202403862/1/A2.
Datum uitspraak: 2 april 2025
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellante], wonend in [woonplaats],
appellante,
tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 16 mei 2024 in zaak nr. 23/6645 in het geding tussen:
[appellante]
en
de minister van Financiën.
Procesverloop
Bij besluit van 8 maart 2023 heeft de minister geweigerd een private schuld van [appellante] over te nemen.
Bij besluit van 18 september 2023 heeft de minister het door [appellante] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 16 mei 2024 heeft de rechtbank het door [appellante] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard.
Tegen deze uitspraak heeft [appellante] hoger beroep ingesteld.
De minister heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
[appellante] heeft een nader stuk ingediend.
De Afdeling heeft de zaak op een zitting behandeld op 24 januari 2025, waar [appellante], vertegenwoordigd door mr. L.A.E. Timmer, advocaat te Rotterdam, en de minister, vertegenwoordigd door mr. E.C.I. Ramlal-Meenderman en mr. M.R. van der Eerden zijn verschenen.
Overwegingen
Inleiding
1. Deze uitspraak gaat over een besluit op grond van de regeling voor overneming en betaling van private schulden die is opgenomen in de Wet hersteloperatie toeslagen (hierna: de Wht).
2. In hoofdstuk 4 van de Wht is geregeld onder welke voorwaarden gedupeerden in aanmerking komen voor het overnemen en betalen van private schulden. Uit artikel 4.1, tweede lid, van de Wht volgt dat het bij schulden die worden overgenomen moet gaan om geldschulden die zijn ontstaan na 31 december 2005, die vóór 1 juni 2021 opeisbaar waren en niet zijn voldaan op het tijdstip waarop de aanvraag wordt gedaan. In artikel 4.1, derde lid, is opgenomen welke geldschulden en kosten worden overgenomen. Dat is, zoals bepaald in artikel 4.1, derde lid, aanhef en onder b, onder meer een private schuld die is vastgelegd in een notariële akte die is verleden in de periode tussen 1 januari 2006 en 1 juni 2021, of waarvan blijkt uit een rechterlijke uitspraak indien de daaraan voorafgaande ingebrekestelling of dagvaarding of het daaraan voorafgaande verzoekschrift dateert van voor 1 juni 2021. In artikel 4.1, vierde lid, is geregeld welke geldschulden en kosten niet worden overgenomen.
Het wettelijk kader is opgenomen in de bijlage, die deel uitmaakt van deze uitspraak.
3. [appellante] is een gedupeerde van de toeslagaffaire. Zij heeft verzocht om overname van een aantal schulden. In hoger beroep is in geschil of de minister een schuld van € 1.680,00 moet overnemen. De neef van [appellante], [naam neef], heeft op 13 november 2017 vliegtickets voor [appellante] en haar zoon betaald, zodat zij de uitvaart van hun moeder en oma in Suriname konden bijwonen. [appellante] heeft daardoor een schuld bij haar neef. [appellante] is destijds met spoed afgereisd voor de begrafenis van haar moeder. Zij heeft in 2017 al afgesproken met haar neef dat zij het geld zou terugbetalen. Dit lukt haar niet, omdat zij een inkomen heeft op bijstandsniveau. [appellante] heeft destijds geen terugbetalingsregeling met haar neef afgesproken. Hij heeft de schuld inmiddels wel opgeëist. [appellante] heeft daar geen stukken van omdat haar neef de schuld op informele wijze opeist.
4. De minister heeft bij besluit van 8 maart 2023 de aanvraag afgewezen. Bij besluit van 18 september 2023 heeft de minister het daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Hij heeft daaraan ten grondslag gelegd dat de schuld niet voldoet aan de eisen die de Wht daaraan stelt om te kunnen worden overgenomen. De private schuld is niet vastgelegd in een notariële akte. Er bestaat geen aanleiding om de hardheidsclausule toe te passen, omdat [appellante] geen duidelijk inzicht heeft gegeven in haar huidige financiële situatie.
De uitspraak van de rechtbank
5. De rechtbank heeft overwogen dat niet in geschil is dat de private schuld niet voldoet aan de voorwaarde van artikel 4.1, derde lid, aanhef en onder b, van de Wht. De lening is niet vastgelegd in een notariële akte. De Wht is een wet in formele zin. Vanwege het toetsingsverbod mag de rechtbank deze bepaling niet toetsen aan het evenredigheidsbeginsel of andere algemene rechtsbeginselen. Uit de rechtspraak volgt dat er toch aanleiding kan bestaan om tot een andere uitkomst te komen dan waartoe toepassing van de wettelijke bepaling leidt, als sprake is van bijzondere omstandigheden die niet of niet voldoende zijn verdisconteerd in de afweging van de wetgever. Dergelijke omstandigheden doen zich naar het oordeel van de rechtbank niet voor.
De rechtbank heeft verder geoordeeld dat de minister geen aanleiding heeft hoeven zien om de hardheidsclausule toe te passen. De rechtbank heeft daartoe overwogen dat voorstelbaar is dat [appellante] in de geschetste situatie een lening bij haar neef is aangegaan, en dat het valt te betreuren dat zij en haar zoon als gevolg van deze schuld geen contact meer hebben met hun familie. De schuld van € 1.680,00 is echter niet zo groot, dat het belang van [appellante] bij een nieuwe start geschaad wordt als zij de schuld had betaald van de ontvangen compensatie van € 30.000,00. Dat zou anders kunnen zijn, als de compensatie ook voor het overige zou zijn besteed aan aflossing van niet-overgenomen private schulden of andere doelen die afbreuk doen aan de kans op een nieuwe start. [appellante] heeft echter geen inzicht gegeven in de wijze waarop de compensatie is besteed, of in haar actuele financiële situatie. De stelling van de minister dat de vordering niet voor 1 juni 2021 opeisbaar is geworden, kan daarom buiten beschouwing blijven.
Hoger beroep
6. Op de zitting bij de Afdeling is besproken dat tussen partijen niet in geschil is dat [appellante] van haar neef € 1.680,00 heeft geleend. Omdat de schuld niet opeisbaar was vóór 1 juni 2021, zoals bedoeld in de Wht, zal de Afdeling beoordelen of de minister zich op het standpunt heeft mogen stellen dat de schuld niet op grond van de hardheidsclausule overgenomen hoefde te worden.
Hardheidsclausule
7. [appellante] betoogt dat de rechtbank niet heeft onderkend dat in haar geval de hardheidsclausule had moeten worden toegepast. Zij bevindt zich in een schrijnende financiële situatie. [appellante] heeft een huurschuld van vele maanden. Deze huurschuld bedroeg op 2 mei 2024 € 8.322,63. Verder heeft zij ook andere schulden, die volgens haar schuldhulpverlener bij de gemeente op 20 juni 2024 zo’n € 12.000,00 tot € 13.000,00 bedroegen. [appellante] zal waarschijnlijk een traject moeten ingaan van budgetbeheer. Verder is [appellante] ziek, en ondergaat zij ingrijpende medische behandelingen, waar zij de komende tijd al haar energie voor nodig heeft. Daardoor is zij in de afgelopen tijd niet in staat geweest om veel te werken en heeft zij geen verbetering kunnen brengen in haar inkomenspositie. Het ontvangen bedrag uit de Catshuisregeling van € 30.000,00 leidt op deze wijze niet tot een nieuwe start, omdat zij van dit geld ook schuldeisers moet betalen.
7.1. In de Wht is in artikel 9.1, tweede lid, aanhef en onder a, een hardheidsclausule opgenomen, op grond waarvan de minister kan afwijken van artikel 4.1, voor zover de toepassing daarvan gelet op het belang dat de bepaling beoogt te beschermen, zal leiden tot een onbillijkheid van overwegende aard.
7.2. Zoals de Afdeling heeft overwogen in haar uitspraak van 12 februari 2025, ECLI:NL:RVS:2025:456, kan de hardheidsclausule worden toegepast in bijzondere situaties, waarbij toepassing van de bepaling zelf gelet op de ratio ervan onbillijk uitpakt of wanneer sprake is van schrijnende omstandigheden waardoor toepassing van de wettelijke bepaling achterwege moet blijven. Of het daarbij gaat om een situatie die door de wetgever in algemene zin is of kan zijn voorzien is daarbij niet van doorslaggevend belang. Bij schrijnende omstandigheden kan bijvoorbeeld worden gedacht aan serieuze en structurele financiële nood, aan ernstige medische omstandigheden, of aan andere ontwrichtende persoonlijke omstandigheden. Daarbij gaat het niet zozeer om omstandigheden die zich hebben voorgedaan in de periode waarin de toeslagaffaire zich voltrok en die vanzelfsprekend in veel gevallen schrijnend zijn geweest en tot schade kunnen leiden en ook vaak hebben geleid en waarvoor de herstelmaatregelen uit de Wht beogen een oplossing te bieden. Het moet gaan om actuele omstandigheden die samenhangen met (de gevolgen van) een weigering om de schulden over te nemen of te compenseren. Met het toepassen van de hardheidsclausule wordt een uitzondering gemaakt op de gebruikelijke toepassing van de regel. Dat betekent dat degene die er een beroep op doet, in ieder geval inzichtelijk moet maken waar de bijzonderheid of schrijnendheid in zijn of haar situatie uit bestaat, en dit zo concreet mogelijk dient te onderbouwen. 7.3. De Afdeling is van oordeel dat de rechtbank terecht heeft geoordeeld dat de minister de hardheidsclausule niet heeft hoeven toepassen. Er zijn onvoldoende objectieve aanknopingspunten om vast te stellen dat sprake is van een schrijnende situatie bij [appellante]. [appellante] heeft ook in hoger beroep onvoldoende inzicht gegeven in haar financiële omstandigheden en schuldenpositie, waardoor niet gebleken is dat sprake is van een situatie van structurele financiële nood. Op de zitting bij de Afdeling heeft [appellante] daarbij desgevraagd kenbaar gemaakt dat zij op dit moment geen andere documenten ter verduidelijking van haar financiële positie beschikbaar heeft. Dat [appellante] een deel van het bedrag van € 30.000,00 dat zij op basis van de Catshuisregeling heeft gekregen zou moeten gebruiken om de schuld af te lossen, maakt niet dat sprake is van een schrijnende situatie. Daarbij betrekt de Afdeling ook dat [appellante] een overzicht overgelegd heeft van de wijze waarop zij het geld van de Catshuisregeling heeft besteed, waarbij de uitgaven in totaal € 10.732,29 bedragen. De omstandigheden dat zij € 1.680,00 van dit bedrag, op zichzelf een beperkt deel van het ontvangen bedrag van € 30.000,00, zou moeten aanwenden voor de aflossing van een schuld aan haar neef, en dat de schuld voor haar zwaarder weegt omdat zij het bedrag aan een familielid verschuldigd is, betekenen niet dat sprake is van een schrijnende situatie. Ook is niet duidelijk geworden waarom [appellante] de schuld niet in kleinere gedeeltes zou kunnen terugbetalen. Hoewel haar persoonlijke situatie verdrietig is, heeft zij ook deze en de gevolgen ervan onvoldoende gesubstantieerd.
Het betoog slaagt niet.
Conclusie
8. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
9. De minister hoeft geen proceskosten te vergoeden.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. J.M. Willems, voorzitter, mr. C.H. Bangma en mr. J.F. de Groot, leden, in tegenwoordigheid van mr. J.S. de Jong, griffier.
w.g. Willems
voorzitter
w.g. De Jong
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 2 april 2025
1014
BIJLAGE
Wet hersteloperatie toeslagen
Artikel 4.1 Overneming of betaling privaatrechtelijke geldschulden gedupeerde aanvrager kinderopvangtoeslag en partner
1. Onze Minister neemt op aanvraag de geldschulden en kosten over op grond van artikel 155 van Boek 6 van het Burgerlijk Wetboek van een aanvrager van een kinderopvangtoeslag die in aanmerking komt voor toepassing van een herstelmaatregel als bedoeld in artikel 2.7 of diens partner, bedoeld in artikel 3.1, eerste lid, onderdelen b of c, of een ex-partner die in aanmerking komt voor de compensatie, bedoeld in artikel 2.14h, eerste lid, en aan wie deze is toegekend, tenzij op die aanvrager, die partner of die ex-partner artikel 4.6 of 4.7 van toepassing is.
2.De geldschulden die worden overgenomen:
a. zijn ontstaan na 31 december 2005;
b. waren voor 1 juni 2021 opeisbaar; en
c. zijn niet voldaan op het tijdstip waarop de aanvraag wordt gedaan.
3.Geldschulden en kosten die worden overgenomen, zijn:
a. een geldschuld die is ontstaan door een in de normale uitoefening van een beroep of bedrijf verrichte rechtshandeling van de schuldeiser;
b. een geldschuld die niet is ontstaan door een in de normale uitoefening van een beroep of bedrijf verrichte rechtshandeling van de schuldeiser indien deze is vastgelegd in een notariële akte die is verleden in de periode tussen 1 januari 2006 en 1 juni 2021 of blijkt uit een rechterlijke uitspraak indien de daaraan voorafgaande ingebrekestelling of dagvaarding of het daaraan voorafgaande verzoekschrift dateert van voor 1 juni 2021, waarbij geldt dat de zaak bij de rechtbank binnen een redelijke termijn na de dagtekening van de ingebrekestelling aanhangig moet zijn gemaakt;
c. een geldschuld die voortvloeit uit alimentatieverplichtingen;
d. de bij een overgenomen of over te nemen opeisbare geldschuld bijkomende kosten;
e. een geldschuld bij een krachtens publiekrecht ingesteld orgaan van een rechtspersoon in het buitenland; en
f. bestuursrechtelijke geldschulden die niet voor kwijtschelding in aanmerking komen op grond van hoofdstuk 3.
[…]
Artikel 9.1. Hardheidsclausule
[…]
2. Voor zover toepassing gelet op het belang dat de bepaling beoogt te beschermen, zal leiden tot een onbillijkheid van overwegende aard kan:
a. Onze Minister afwijken van artikel 2.15, 2.15a, 3.13, 4.1, 4.2 of 4.3;
[…]