202306835/1/V3.
Datum uitspraak: 1 april 2025
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:
[de vreemdeling],
appellante,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 31 oktober 2023 in zaak nr. NL23.31829 in het geding tussen:
de vreemdeling
en
de minister van Asiel en Migratie.
Procesverloop
Bij besluit van 6 oktober 2023 heeft de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid de vreemdeling in bewaring gesteld.
Bij uitspraak van 31 oktober 2023 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep ongegrond verklaard en het verzoek om schadevergoeding afgewezen.
Tegen deze uitspraak heeft de vreemdeling, vertegenwoordigd door mr. E.C. Kaptein, advocaat in Amsterdam, hoger beroep ingesteld.
Overwegingen
1. De minister heeft de vreemdeling in bewaring gesteld op grond van artikel 59a van de Vw 2000, omdat de Dublinverordening op haar van toepassing is. Bij uitspraak van 9 oktober 2023, ECLI:NL:RVS:2023:3746, heeft de voorzieningenrechter van de Afdeling in het hoger beroep in de asielprocedure bij wijze van voorlopige voorziening bepaald dat de vreemdeling niet wordt overgedragen, totdat op het door haar ingestelde hoger beroep is beslist. Daarvoor was onder andere van belang dat op 17 oktober 2023 door de Afdeling een zitting werd gehouden over het interstatelijk vertrouwensbeginsel voor België. Door de toewijzing van de voorlopige voorziening kon de geplande overdracht van de vreemdeling op 10 oktober 2023 aan België niet doorgaan. De minister heeft op 17 oktober 2023 na een belangenafweging de maatregel van bewaring opgeheven. De uiterste overdrachtstermijn verstreek op 18 oktober 2023. 2. De vreemdeling klaagt in haar derde grief terecht over het oordeel van de rechtbank dat de minister de maatregel van bewaring niet had hoeven opheffen na de toewijzing van de voorlopige voorziening op 9 oktober 2023. Die toewijzing heeft de overdrachtstermijn niet opgeschort, omdat de rechtbank in eerste aanleg geen voorlopige voorziening heeft getroffen. Vergelijk de uitspraak van de Afdeling van 22 november 2023, ECLI:NL:RVS:2023:4199. Door de toewijzing van de voorlopige voorziening was op 9 oktober 2023 redelijkerwijs te voorzien, mede gelet op de zitting van 17 oktober 2023, dat de minister de uiterste overdrachtstermijn van 18 oktober 2023 niet zou halen. Daarom ontbrak in dit geval al vanaf 9 oktober 2023 zicht op overdracht aan België. Door de maatregel niet uiterlijk op 11 oktober 2023 op te heffen of om te zetten naar een andere grondslag, heeft de minister onvoldoende voortvarend gehandeld. Vergelijk de uitspraak van de Afdeling van 12 april 2016, ECLI:NL:RVS:2016:1082, onder 6.4. De grief slaagt. 3. Wat de vreemdeling in haar overige grieven heeft aangevoerd, leidt niet tot vernietiging van de uitspraak van de rechtbank. Dit oordeel hoeft niet verder te worden gemotiveerd. De reden daarvoor is dat deze grieven geen vragen bevatten die in het belang van de rechtseenheid, de rechtsontwikkeling of de rechtsbescherming in algemene zin beantwoord moeten worden (artikel 91, tweede lid, van de Vw 2000).
4. De Afdeling ziet ambtshalve geen reden om de bewaring vanaf een eerder moment dan 11 oktober 2023 onrechtmatig te achten. Het hoger beroep is gegrond. De uitspraak van de rechtbank wordt vernietigd. Het beroep is gegrond. Omdat de maatregel van bewaring al is opgeheven, is een bevel tot opheffing niet nodig. De vreemdeling heeft wel recht op schadevergoeding (artikel 106, eerste lid, van de Vw 2000). Deze vergoeding wordt daarom aan de vreemdeling toegekend. De minister moet de proceskosten vergoeden.
5.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 31 oktober 2023 in zaak nr. NL23.31829;
III. verklaart het beroep gegrond;
IV. kent aan de vreemdeling een vergoeding toe van € 700,00 over de periode van 11 oktober 2023 tot en met 17 oktober 2023, ten laste van de Staat der Nederlanden, te betalen door de griffier van de Raad van State;
V. veroordeelt de minister van Asiel en Migratie tot vergoeding van bij de vreemdeling in verband met de behandeling van het beroep en het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 1.814,00, geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand.
Aldus vastgesteld door mr. J.C.A. de Poorter, voorzitter, en mr. A.J.C. de Moor-van Vugt en mr. M. den Heyer, leden, in tegenwoordigheid van mr. T.W.A. Weber, griffier.
w.g. De Poorter
voorzitter
w.g. Weber
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 1 april 2025
846-1073