ECLI:NL:RVS:2025:1366

Raad van State

Datum uitspraak
31 maart 2025
Publicatiedatum
31 maart 2025
Zaaknummer
202500345/1/V3
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen vrijheidsontnemende maatregel opgelegd door de minister van Asiel en Migratie

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van de minister van Asiel en Migratie tegen een uitspraak van de rechtbank Den Haag van 14 januari 2025. De rechtbank had het beroep van de vreemdeling, gericht tegen de tenuitvoerlegging van een vrijheidsontnemende maatregel, gedeeltelijk gegrond verklaard. De minister had op 20 december 2024 een vrijheidsontnemende maatregel opgelegd aan de vreemdeling. De rechtbank oordeelde dat de tenuitvoerlegging van deze maatregel onrechtmatig was, omdat het JCS op dat moment geen gespecialiseerde bewaringsaccommodatie meer was volgens de Opvangrichtlijn. De minister ging in hoger beroep tegen deze uitspraak.

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft het hoger beroep van de minister gegrond verklaard. De rechtbank had ten onrechte geoordeeld dat de grensdetentie onrechtmatig was. Het incidenteel hoger beroep van de vreemdeling werd niet-ontvankelijk verklaard, omdat dit volgens de wet niet mogelijk is in een grensdetentiezaak. De uitspraak van de rechtbank werd vernietigd en het beroep van de vreemdeling werd ongegrond verklaard. Het verzoek om schadevergoeding werd afgewezen en de minister hoefde geen proceskosten te vergoeden.

Uitspraak

202500345/1/V3.
Datum uitspraak: 31 maart 2025
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op de hoger beroepen van:
1.       de minister van Asiel en Migratie,
2.       [de vreemdeling],
appellanten,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 14 januari 2025 in zaak nr. NL24.51921 in het geding tussen:
[de vreemdeling]
en
de minister.
Procesverloop
Bij besluit van 20 december 2024 heeft de minister de vreemdeling een vrijheidsontnemende maatregel opgelegd.
Bij uitspraak van 14 januari 2025 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep, voor zover gericht tegen de tenuitvoerlegging van de maatregel, gegrond verklaard en voor het overige ongegrond en de minister opgedragen de vreemdeling schadeloos te stellen.
Tegen deze uitspraak heeft de minister hoger beroep ingesteld.
De vreemdeling, vertegenwoordigd door mr P.A. Blaas, advocaat in 's-Hertogenbosch, heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven en incidenteel hoger beroep ingesteld.
Overwegingen
Het hoger beroep van de minister
1.       De minister komt terecht op tegen het oordeel van de rechtbank dat het JCS onder de omstandigheden ten tijde van de grensdetentie van de vreemdeling geen gespecialiseerde bewaringsaccommodatie meer was in de zin van artikel 10, eerste lid, van de Opvangrichtlijn en dat de tenuitvoerlegging van de grensdetentie daarom onrechtmatig is. De Afdeling verwijst naar haar uitspraken van 29 januari 2025, ECLI:NL:RVS:2025:258, en 26 februari 2025, ECLI:NL:RVS:2025:789.
1.1.    De grief slaagt.
Het incidenteel hoger beroep van de vreemdeling
2.       Gelet op artikel 83c, vierde lid, aanhef en onder a, van de Vw 2000 is geen incidenteel hoger beroep mogelijk in een grensdetentiezaak. Het incidenteel hoger beroep is daarom niet-ontvankelijk.
Conclusie
3.       Het hoger beroep van de minister is gegrond. Het incidenteel hoger beroep van de vreemdeling is niet-ontvankelijk. De uitspraak van de rechtbank wordt vernietigd. Omdat er geen beroepsgronden zijn die de rechtbank niet heeft besproken en de Afdeling ook ambtshalve geen reden ziet om de grensdetentie onrechtmatig te achten, is het beroep alsnog ongegrond. Het verzoek om schadevergoeding wordt daarom afgewezen. De minister hoeft geen proceskosten te vergoeden.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I.        verklaart het hoger beroep gegrond;
II.       verklaart het incidenteel hoger beroep niet-ontvankelijk;
III.      vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag, van 14 januari 2025 in zaak nr. NL24.51921;
IV.     verklaart het beroep ongegrond;
V.      wijst het verzoek om schadevergoeding af.
Aldus vastgesteld door mr. J.C.A. de Poorter, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. J.R. Kraak, griffier.
w.g. De Poorter
lid van de enkelvoudige kamer
w.g. Kraak
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 31 maart 2025
1020