202407145/1/V2.
Datum uitspraak: 28 maart 2025
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:
[de vreemdeling],
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Arnhem, van 31 oktober 2024 in zaak nr. NL24.18286 in het geding tussen:
de vreemdeling
en
de minister van Asiel en Migratie.
Procesverloop
Bij besluit van 29 februari 2024 heeft de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid vastgesteld dat de vreemdeling niet in aanmerking komt voor tijdelijke bescherming als bedoeld in Richtlijn 2001/55/EG (de Richtlijn Tijdelijke Bescherming).
Bij besluit van 11 april 2024 heeft de staatssecretaris het daartegen door de vreemdeling gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 31 oktober 2024 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep ongegrond verklaard.
Tegen deze uitspraak heeft de vreemdeling, vertegenwoordigd door mr. A.C. Pool, advocaat in Arnhem, hoger beroep ingesteld.
Overwegingen
1. Het hoger beroep leidt niet tot vernietiging van de uitspraak van de rechtbank. De rechtbank heeft namelijk terecht geoordeeld dat de minister terecht heeft vastgesteld dat de vreemdeling geen ontheemde is in de zin van artikel 2, onder c, van de Richtlijn Tijdelijke Bescherming. De vreemdeling heeft Oekraïne namelijk niet moeten verlaten door de militaire invasie, maar heeft zich daaraan voorafgaand vrijwillig in een andere Europese lidstaat gevestigd. De vreemdeling behoort evenmin tot de aangewezen groep vreemdelingen die wordt gelijkgesteld met personen die als gevolg van de invasie ontheemd zijn. De vreemdeling heeft Oekraïne namelijk verlaten vóór de peildatum van 26 november 2021 bedoeld in artikel 3.9a, eerste lid, aanhef en onder a, van het VV 2000, in samenhang met artikel 3.1a, eerste lid, aanhef en onder e, van het Vb 2000. De vreemdeling komt daarom niet in aanmerking voor tijdelijke bescherming.
1.1. Dit oordeel hoeft niet verder te worden gemotiveerd. De reden daarvoor is dat het hogerberoepschrift geen vragen bevat die in het belang van de rechtseenheid, de rechtsontwikkeling of de rechtsbescherming in algemene zin beantwoord moeten worden (artikel 91, tweede lid, van de Vw 2000).
2. Het hoger beroep is ongegrond. De uitspraak van de rechtbank wordt bevestigd. De minister hoeft geen proceskosten te vergoeden.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. A.J.C. de Moor-van Vugt, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van L.W. Lagaaij LLM, griffier.
w.g. De Moor-Van Vugt
lid van de enkelvoudige kamer
w.g. Lagaaij
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 28 maart 2025
936-1108