202407083/1/V3.
Datum uitspraak: 27 maart 2025
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:
[de vreemdeling],
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats 's-Hertogenbosch, van 15 november 2024 in zaak nr. NL24.42701 in het geding tussen:
de vreemdeling
en
de minister van Asiel en Migratie.
Procesverloop
Bij besluit van 28 oktober 2024 heeft de minister de vreemdeling in bewaring gesteld.
Bij uitspraak van 15 november 2024 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep ongegrond verklaard en het verzoek om schadevergoeding afgewezen.
Tegen deze uitspraak heeft de vreemdeling, vertegenwoordigd door mr. M.B.J. Strooij, advocaat in Amsterdam, hoger beroep ingesteld.
Overwegingen
Inleiding
1. De vreemdeling heeft de Algerijnse nationaliteit. De minister heeft aan hem op 31 mei 2024 een vrijheidsbeperkende maatregel op grond van artikel 56, eerste lid, van de Vw 2000 opgelegd. De vreemdeling is op 26 oktober 2024 aangehouden als verdachte van een winkeldiefstal, waarna hij op grond van het strafrecht in verzekering is gesteld. Op 28 oktober 2024 heeft de minister de vreemdeling op grond van artikel 59, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vw 2000 in bewaring gesteld. De minister heeft de vrijheidsbeperkende maatregel niet opgeheven voorafgaand aan de bewaring.
Het oordeel van de rechtbank
2. De rechtbank heeft geoordeeld dat de vreemdeling op 26 oktober 2024 eerst op grond van een strafrechtelijke maatregel en aansluitend op grond van vreemdelingenbewaring feitelijk zijn vrijheid was ontnomen, waardoor hij niet langer onderworpen kon zijn aan de vrijheidsbeperkende maatregel van 31 mei 2024. Hoewel de minister deze maatregel op 28 oktober 2024 nog niet formeel had opgeheven, was deze feitelijk dus niet meer op de vreemdeling van toepassing. Door deze veranderde feitelijke situatie, had het voor de vreemdeling ook duidelijk moeten zijn dat niet langer sprake was van vrijheidsbeperking, maar van vrijheidsontneming. Omdat er voor de vreemdeling geen onduidelijkheid kon bestaan over de van toepassing zijnde bewaringsmaatregel, is deze niet vanaf het begin onrechtmatig, aldus de rechtbank.
Beoordeling van het hoger beroep
3. De vreemdeling klaagt in zijn eerste grief over dit oordeel van de rechtbank. Daarbij voert hij aan dat de rechtbank niet heeft onderkend dat de minister de vrijheidsbeperkende maatregel had moeten opheffen, voordat de bewaringsmaatregel kon worden opgelegd. De uitsluitend feitelijke benadering van de rechtbank wordt volgens de vreemdeling bovendien weersproken door het feit dat de vrijheidsbeperkende maatregel eerder ook niet is geëindigd nadat hij voor korte tijd strafrechtelijk van zijn vrijheid was beroofd.
4. Anders dan de vreemdeling betoogt, betekent de omstandigheid dat de minister de vrijheidsbeperkende maatregel niet voorafgaand aan het opleggen van de bewaringsmaatregel heeft opgeheven, niet dat hij de bewaringsmaatregel niet mocht opleggen. De vreemdeling heeft niet bestreden dat op het moment van het opleggen van de bewaringsmaatregel aan de wettelijke vereisten daarvoor was voldaan. Daarom was op 28 oktober 2024 alleen de bewaringsmaatregel op de vreemdeling van toepassing, ook omdat met het opleggen van die maatregel de vrijheidsbeperkende maatregel feitelijk is opgeheven. Gelet op de verschillen in de aard en de uitvoering daarvan, kunnen een vrijheidsbeperkende maatregel en een bewaringsmaatregel niet tegelijkertijd voortduren (vergelijk de uitspraak van de Afdeling van 28 januari 2025, ECLI:NL:RVS:2025:232). 4.1. Al daarom faalt de eerste grief. Omdat de tweede grief geen zelfstandige betekenis heeft, faalt deze ook.
5. De Afdeling ziet ook ambtshalve geen reden om de bewaring onrechtmatig te achten. Het hoger beroep is ongegrond. De uitspraak van de rechtbank wordt bevestigd met verbetering van de gronden waarop deze rust. De minister hoeft geen proceskosten te vergoeden.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. C.M. Wissels, voorzitter, en mr. J.M. Willems en mr. M.C. Stoové, leden, in tegenwoordigheid van mr. J. van de Kolk, griffier.
w.g. Wissels
voorzitter
w.g. Van de Kolk
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 27 maart 2025
347-1017