ECLI:NL:RVS:2025:1326

Raad van State

Datum uitspraak
27 maart 2025
Publicatiedatum
27 maart 2025
Zaaknummer
202305746/1/V1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake afwijzing machtiging tot voorlopig verblijf voor vreemdeling

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van de minister van Asiel en Migratie tegen een uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Roermond, die op 28 augustus 2023 een aanvraag van een vreemdeling om een machtiging tot voorlopig verblijf (mvv) had goedgekeurd. De vreemdeling, die staatloos is en uit Syrië komt, had een mvv aangevraagd om bij haar familie in Nederland te kunnen verblijven. De staatssecretaris van Justitie en Veiligheid had deze aanvraag echter afgewezen, omdat hij van mening was dat er geen feitelijke gezinsband bestond tussen de vreemdeling en haar referent, die in Nederland verblijft. De rechtbank oordeelde echter dat de vreemdeling wel degelijk recht had op de mvv, wat leidde tot het hoger beroep van de minister.

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft de zaak beoordeeld en geconcludeerd dat de minister de afwijzing van de mvv niet deugdelijk had gemotiveerd. De rechtbank had ten onrechte geoordeeld dat er geen bijkomende elementen van afhankelijkheid waren tussen de vreemdeling en haar referent. De minister had onvoldoende rekening gehouden met de psychische klachten van de vreemdeling en de steun die zij van haar ouders ontvangt. De Afdeling heeft het hoger beroep van de minister en het incidenteel hoger beroep van de vreemdeling gegrond verklaard, de uitspraak van de rechtbank vernietigd en het beroep ongegrond verklaard. De minister is veroordeeld tot vergoeding van de proceskosten van de vreemdeling.

Uitspraak

202305746/1/V1.
Datum uitspraak: 27 maart 2025
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op de hoger beroepen van:
1. de minister van Asiel en Migratie,
2. [de vreemdeling],
appellanten,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Roermond, van 28 augustus 2023 in zaak nr. NL23.7037 in het geding tussen:
de vreemdeling
en
de minister.
Procesverloop
Bij besluit van 8 juni 2022 heeft de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid een aanvraag om de vreemdeling een machtiging tot voorlopig verblijf (hierna: een mvv) te verlenen, afgewezen.
Bij besluit van 9 februari 2023 heeft de staatssecretaris het daartegen door de vreemdeling gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 28 augustus 2023 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd, het door de vreemdeling gemaakte bezwaar gegrond verklaard, bepaald dat zij in aanmerking komt voor een mvv met als doel ‘verblijf bij familie- of gezinslid’ en de staatssecretaris opgedragen om aan de vreemdeling die mvv te verlenen.
Tegen deze uitspraak heeft de staatssecretaris hoger beroep ingesteld.
De vreemdeling, vertegenwoordigd door mr. D.P.J. Cain, advocaat in Roermond, heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven en voorwaardelijk incidenteel hoger beroep ingesteld.
De staatssecretaris heeft een zienswijze naar voren gebracht.
Overwegingen
Inleiding
1.       De vreemdeling is geboren op [geboortedatum] 1990 en is staatloos. Zij is met haar ouders, broer en zussen gevlucht uit Syrië naar de Verenigde Arabische Emiraten (hierna: de VAE). In 2018 moest het gezin de VAE verlaten, omdat de vader van de vreemdeling zestig jaar oud werd en geen werk meer had. Het gezin is toen op een toeristenvisum naar Turkije gereisd. Vanaf november 2021 werd hun verblijf daar illegaal. De moeder van de vreemdeling (hierna: referent) is in september 2018 Nederland ingereisd. De minister heeft referent op 15 juni 2021 een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd verleend. Referent heeft vervolgens op 28 juni 2021 een mvv-aanvraag in het kader van nareis ingediend voor haar echtgenoot, zoon en twee dochters, waaronder de vreemdeling. De echtgenoot en zoon van referent verblijven sinds juni of juli 2022 in Nederland, samen met een derde dochter van referent. Die dochter is via een studentenvisum Nederland ingereisd en heeft hier een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd gekregen. De andere dochter voor wie referent de mvv-aanvraag heeft ingediend, verblijft sinds februari 2023 in Duitsland. De vreemdeling verblijft nog illegaal in Turkije.
1.1.    De minister heeft de mvv-aanvraag voor de vreemdeling beoordeeld op grond van artikel 29, tweede lid, aanhef en onder b, van de Vw 2000. De minister heeft de mvv-aanvraag afgewezen, omdat er volgens hem geen feitelijke gezinsband is tussen de vreemdeling en referent. De vreemdeling voldoet volgens de minister niet aan het jongvolwassenenbeleid uit paragraaf B7/3.8.1 van de Vc 2000, zoals dat destijds gold. Ook zijn er volgens de minister tussen de vreemdeling en referent geen bijkomende elementen van afhankelijkheid.
Het hoger beroep van de minister
2.       De minister klaagt in de eerste grief over het oordeel van de rechtbank dat zij, anders dan de minister, op basis van de aangevoerde omstandigheden tot de conclusie komt dat er bijkomende elementen van afhankelijkheid zijn tussen de vreemdeling en referent. De minister betoogt dat hij in het besluit van 9 februari 2023 deugdelijk heeft gemotiveerd dat uit de gestelde financiële afhankelijkheid, het illegale verblijf in Turkije en de medische situatie van de vreemdeling geen bijkomende elementen van afhankelijkheid volgen.
2.1.    De minister betoogt terecht dat hij, anders dan de rechtbank heeft overwogen, in het besluit deugdelijk heeft gemotiveerd dat de vreemdeling niet financieel afhankelijk is van haar ouders, waaronder referent. De minister heeft zich terecht op het standpunt gesteld dat de vreemdeling dit niet met stukken aannemelijk heeft gemaakt. Ook heeft de minister er in het besluit terecht op gewezen dat de vreemdeling heeft verklaard dat haar ouders niet in staat zijn om haar financieel te ondersteunen. De minister heeft in zijn beoordeling voldoende rekening gehouden met de omstandigheid dat de vreemdeling illegaal in Turkije verblijft. De vreemdeling heeft verklaard dat zij niet legaal kan werken, omdat zij niet beschikt over een werkvisum. Maar de minister heeft er terecht op gewezen dat de vreemdeling ook heeft verklaard dat ze desondanks op onregelmatige basis aan projecten werkt. Verder heeft de vreemdeling verklaard dat zij in haar eigen onderhoud kan voorzien als ze een project heeft en dat zij in andere gevallen door haar broer, oom en een vriendin financieel wordt ondersteund.
2.2.    De minister klaagt ook terecht over het oordeel van de rechtbank dat de minister ten onrechte niet heeft onderzocht in hoeverre de medische problemen van de vreemdeling van invloed zijn op de afhankelijkheidsrelatie met referent. De minister erkent dat de vreemdeling psychische klachten heeft, waarvoor zij hulp krijgt van een psychiater. Anders dan de rechtbank heeft overwogen, volgt uit de verklaring van de Florya-kliniek van 19 november 2022 niet dat de psychische klachten het gevolg zijn van de scheiding van het gezin. Daarnaast heeft de minister in het besluit van 9 februari 2023 betrokken dat referent en haar echtgenoot de vreemdeling telefonisch ondersteunen bij de psychische klachten, waardoor zij weer positieve energie krijgt. De minister heeft zich in dat kader terecht op het standpunt gesteld dat de vreemdeling niet aannemelijk heeft gemaakt dat deze steun niet op afstand kan worden voortgezet of dat de steun onvoldoende is.
2.3.    Uit het voorgaande volgt dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de minister ondeugdelijk heeft gemotiveerd dat er geen bijkomende elementen van afhankelijkheid zijn tussen de vreemdeling en referent. De grief slaagt.
3.       De minister klaagt, gelet op het voorgaande, in de tweede grief terecht over het oordeel van de rechtbank dat op basis van alle noodzakelijke feitelijke en juridische gegevens nog maar één uitkomst mogelijk is en zij daarom zelf in de zaak voorziet door de minister op te dragen om een mvv met als doel ‘verblijf bij familie- of gezinslid’ te verlenen aan de vreemdeling. De grief slaagt.
Het voorwaardelijk incidenteel hoger beroep van de vreemdeling
4.       De vreemdeling heeft incidenteel hoger beroep ingesteld onder de voorwaarde dat het door de minister ingestelde hoger beroep gegrond is. Omdat dit hoger beroep, gelet op wat de Afdeling hiervoor heeft overwogen, gegrond is, wordt deze voorwaarde vervuld en zal de Afdeling het incidenteel hoger beroep van de vreemdeling inhoudelijk beoordelen.
5.       De vreemdeling klaagt terecht dat de rechtbank niet is ingegaan op haar beroepsgronden over de beoordeling door de minister of zij voldoet aan het jongvolwassenenbeleid uit paragraaf B7/3.8.1 van de Vc 2000. De grief slaagt.
Conclusie hoger beroepen
6.       Het hoger beroep van de minister en het incidenteel hoger beroep van de vreemdeling zijn gegrond. De uitspraak van de rechtbank wordt vernietigd. De Afdeling beoordeelt het beroep. Daarbij bespreekt zij alleen beroepsgronden waarover de rechtbank nog geen oordeel heeft gegeven en beroepsgronden waarop na de overwegingen in hoger beroep nog moet worden beslist.
Het beroep
7.       De vreemdeling heeft aangevoerd dat de minister ondeugdelijk heeft gemotiveerd dat zij niet voldoet aan de vereisten van het jongvolwassenenbeleid uit paragraaf B7/3.8.1 van de Vc 2000. De vreemdeling heeft betoogd dat haar leeftijd hiervoor niet doorslaggevend is en dat zij nog tot het gezin van referent behoort. Ook heeft de vreemdeling betoogd dat zij als gevolg van een vluchtsituatie stappen naar zelfstandigheid heeft gezet.
7.1.    Anders dan de vreemdeling heeft betoogd, heeft de minister in het besluit van 9 februari 2023 niet uitsluitend op grond van de leeftijd van de vreemdeling geconcludeerd dat zij geen geslaagd beroep kan doen op het  jongvolwassenenbeleid. De minister heeft zich in dat besluit ook op het standpunt gesteld dat hij de vreemdeling niet als jongvolwassene beschouwt, omdat zij in staat is zich zelfstandig te redden in het dagelijks leven. De vreemdeling heeft daartegen aangevoerd dat het zetten van stappen richting zelfstandigheid gangbaar is in de levensfase van een jongvolwassene en dat zij dit als gevolg van een vluchtsituatie zonder steun van haar gezin heeft moeten doen. Volgens de vreemdeling behoort zij nog steeds tot het gezin van haar ouders. Maar de minister heeft er terecht op gewezen dat de vreemdeling heeft verklaard dat het voor haar geen probleem is om zelfstandig te wonen en dat zelfstandig wonen op dit moment vooral lastig is vanwege haar financiële situatie. Als de financiële situatie zou verbeteren, dan zou de vreemdeling er naar eigen zeggen geen problemen mee hebben om zelfstandig te wonen. De minister heeft er verder terecht op gewezen dat de vreemdeling heeft verklaard dat de belangrijkste reden om naar Nederland te komen, is om te kunnen werken aan een toekomst, legaal betaalde werkzaamheden uit te kunnen voeren en in de buurt van haar ouders te kunnen zijn. De Afdeling volgt de minister in zijn standpunt dat de vreemdeling niet aannemelijk heeft gemaakt dat zij op haar leeftijd niet in staat is zelfstandig te functioneren in het dagelijks leven. Ook heeft de vreemdeling niet aannemelijk gemaakt dat zij dermate veel steun van haar ouders nodig heeft in het dagelijks leven, dat zij niet kan functioneren zonder dat zij met haar ouders in gezinsverband samenleeft. De minister heeft zich daarom terecht op het standpunt gesteld dat de vreemdeling niet voldoet aan het vereiste van het jongvolwassenenbeleid uit paragraaf B7/3.8.1 van de Vc 2000 dat ze een jongvolwassene is. Omdat het jongvolwassenenbeleid cumulatieve vereisten bevat, heeft de minister zich daarom ook terecht op het standpunt gesteld dat de vreemdeling niet voldoet aan dat beleid. De beroepsgrond slaagt niet.
8.       De vreemdeling heeft verder tevergeefs betoogd dat de minister ten onrechte geen belangenafweging in het kader van artikel 8 van het EVRM heeft gemaakt. Uit de uitspraken van de Afdeling van 29 mei 2024, ECLI:NL:RVS:2024:2146, onder 9.1, en ECLI:NL:RVS:2024:2147, onder 3.2, volgt dat, als de minister zich terecht op het standpunt stelt dat tussen een meerderjarig kind en zijn ouder(s) geen familie- en gezinsleven bestaat op grond van het jongvolwassenenbeleid en ook niet op grond van bijkomende elementen van afhankelijkheid, hij geen belangenafweging in het kader van artikel 8 van het EVRM hoeft te maken. De beroepsgrond slaagt daarom niet.
Conclusie beroep
9.       Het beroep is ongegrond. De minister moet de proceskosten voor het incidenteel hoger beroep vergoeden.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I.        verklaart het hoger beroep van de minister van Asiel en Migratie gegrond;
II.       verklaart het incidenteel hoger beroep van de vreemdeling gegrond;
III.      vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Roermond, van 28 augustus 2023 in zaak nr. NL23.7037;
IV.     verklaart het beroep ongegrond;
V.      veroordeelt de minister van Asiel en Migratie tot vergoeding van bij de vreemdeling in verband met de behandeling van het incidenteel hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 907,00, geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand.
Aldus vastgesteld door mr. H.G. Sevenster, voorzitter, en mr. C.C.W. Lange en mr. M. Soffers, leden, in tegenwoordigheid van mr. E.E. Pronk, griffier.
w.g. Sevenster
voorzitter
w.g. Pronk
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 27 maart 2025
716-1028