202402708/1/V2.
Datum uitspraak: 26 maart 2025
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:
de minister van Asiel en Migratie,
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats 's-Hertogenbosch, van 25 april 2024 in zaak nr. NL23.37288 in het geding tussen:
[de vreemdeling]
en
de minister.
Procesverloop
Bij besluit van 15 maart 2024 heeft de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid een aanvraag van de vreemdeling om hem een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen, afgewezen.
Bij uitspraak van 25 april 2024 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en bepaald dat de staatssecretaris een nieuw besluit op de aanvraag neemt met inachtneming van de uitspraak.
Tegen deze uitspraak heeft de staatssecretaris hoger beroep ingesteld.
De vreemdeling, vertegenwoordigd door mr. B.W.M. Toemen, advocaat in 's-Hertogenbosch, heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
Overwegingen
Inleiding
1. De vreemdeling heeft de Afghaanse nationaliteit. De minister heeft de identiteit, nationaliteit en herkomst van de vreemdeling geloofwaardig geacht. De minister heeft zijn gestelde problemen vanwege de dood van [persoon] ongeloofwaardig geacht.
2. De rechtbank heeft overwogen dat de minister het asielrelaas van de vreemdeling niet ten onrechte ongeloofwaardig heeft geacht. Volgens de rechtbank heeft het besluit wel een motiveringsgebrek. Uit informatie uit openbare bronnen blijkt dat de minister over informatie beschikt dat uit Europa terugkerende Afghanen in de negatieve belangstelling van de Taliban kunnen komen te staan. Maar de minister beschikt over onvoldoende informatie over de mate waarin en de wijze waarop die problemen zich bij terugkeer zullen verwerkelijken. De rechtbank heeft overwogen dat de minister zich daarom niet zonder nader onderzoek op het standpunt heeft mogen stellen dat de vreemdeling bij terugkeer geen risico zal lopen op ernstige schade.
3. De vreemdeling heeft geen hoger beroep ingesteld. Daarom zijn de overwegingen van de rechtbank dat de minister zijn gestelde problemen niet ten onrechte ongeloofwaardig heeft geacht, hier niet aan de orde. Het gaat in deze procedure dus alleen nog over de vraag of de rechtbank terecht heeft overwogen dat de minister nader onderzoek had moeten doen naar de veiligheidssituatie voor uit Europa terugkerende Afghanen.
Hoger beroep van de minister
4. In de uitspraak van 20 november 2024, ECLI:NL:RVS:2024:4648, onder 12 tot en met 12.2, heeft de Afdeling geoordeeld dat uit informatie uit openbare bronnen niet volgt dat vreemdelingen die in een westers land hebben verbleven, alleen al om die reden een reëel risico op ernstige schade lopen als zij vrijwillig terugkeren naar Afghanistan. Vreemdelingen die vrijwillig terugkeren naar Afghanistan na een verblijf in het Westen, zijn daarom niet aan te merken als groep die een reëel risico op ernstige schade loopt. De minister betoogt terecht dat hij geen nader onderzoek hoeft te doen naar de risico’s voor Afghaanse vreemdelingen die terugkeren uit Europa. De grief slaagt. 5. Het hoger beroep is gegrond. De uitspraak van de rechtbank wordt vernietigd. De Afdeling beoordeelt het beroep. Daarbij bespreekt zij alleen beroepsgronden waarover de rechtbank nog geen oordeel heeft gegeven en beroepsgronden waarop na de overwegingen in hoger beroep nog moet worden beslist.
Beroep van de vreemdeling
6. De vreemdeling betoogt dat de minister de individuele omstandigheden niet in onderlinge samenhang heeft bezien. Dit betoog slaagt niet. De minister heeft zich terecht op het standpunt gesteld dat de vreemdeling met de door hem naar voren gebrachte omstandigheden niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij bij terugkeer naar Afghanistan een reëel risico loopt op ernstige schade.
7. Het beroep is ongegrond. De minister hoeft geen proceskosten te vergoeden.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats 'sHertogenbosch, van 25 april 2024 in zaak nr. NL23.37288;
III. verklaart het beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. M. Soffers, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. D.I. van Kesteren, griffier.
w.g. Soffers
lid van de enkelvoudige kamer
w.g. Van Kesteren
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 26 maart 2025
897-1143