202304633/1/V1.
Datum uitspraak: 25 maart 2025
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) op het hoger beroep van:
de minister van Asiel en Migratie,
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Amsterdam, van 4 juli 2023 in zaak nr. NL23.10147 in het geding tussen:
[vreemdeling 1], [vreemdeling 2], [vreemdeling 3], [vreemdeling 4] en [vreemdeling 5]
en
de minister.
Procesverloop
De vreemdelingen hebben beroep ingesteld tegen het niet tijdig nemen van een besluit op een aanvraag om hun een machtiging tot voorlopig verblijf te verlenen.
Bij uitspraak van 4 juli 2023 heeft de rechtbank het beroep gegrond verklaard, en bepaald dat de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid binnen twee weken na de dag van verzending van de uitspraak alsnog een besluit op de aanvraag bekendmaakt, en aan de vreemdelingen een dwangsom verbeurt van € 100,00 voor elke dag dat hij die termijn overschrijdt, met een maximum van € 7.500,00.
Tegen deze uitspraak heeft de staatssecretaris hoger beroep ingesteld.
De vreemdelingen, vertegenwoordigd door mr. M. Woudwijk, advocaat in Amsterdam, hebben een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
Bij besluit van 22 december 2023 heeft de staatssecretaris de aanvraag ingewilligd.
De vreemdelingen hebben op verzoek van de Afdeling een nader stuk ingediend.
Overwegingen
1. De in de grieven opgeworpen rechtsvragen heeft de Afdeling beantwoord in de uitspraak van 3 juli 2024, ECLI:NL:RVS:2024:2642. Uit wat de Afdeling in die uitspraak, onder 2.2, heeft overwogen, volgt dat de minister in de eerste grief terecht klaagt dat de rechtbank de beslistermijn van zestien weken die zij passend heeft geacht ten onrechte heeft laten ingaan op de datum van ontvangst van de ingebrekestelling. Omdat die termijn op het moment van de uitspraak al verstreken was, heeft zij een beslistermijn van twee weken na verzending van de uitspraak opgelegd. Uit wat de Afdeling in de uitspraak van 3 juli 2024, onder 2.3, heeft overwogen, volgt dat de minister in de tweede grief terecht klaagt dat de rechtbank daarmee ten onrechte feitelijk geen toepassing heeft gegeven aan de mogelijkheid om een langere termijn dan twee weken te bepalen in bijzondere gevallen, als bedoeld in artikel 8:55d, derde lid, van de Awb. 1.1. De grieven slagen.
2. Het hoger beroep is gegrond. De uitspraak van de rechtbank wordt vernietigd, voor zover zij de minister heeft opgedragen om binnen twee weken na verzending van de uitspraak alsnog een besluit op de aanvraag bekend te maken. De Afdeling zal deze nadere termijn vervangen door zestien weken na de dag van verzending van de uitspraak. Deze termijn loopt vanaf de datum van de uitspraak van de rechtbank en niet vanaf de datum van deze uitspraak in hoger beroep. De uitspraak van de rechtbank wordt voor het overige bevestigd. De minister hoeft geen proceskosten te vergoeden.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Amsterdam, van 4 juli 2023 in zaak nr. NL23.10147, voor zover zij de minister heeft opgedragen om binnen twee weken na verzending van de uitspraak alsnog een besluit op de aanvraag bekend te maken;
III. bepaalt dat de minister binnen zestien weken na de dag van verzending van die uitspraak een besluit op de aanvraag had moeten bekendmaken;
IV. bevestigt de aangevallen uitspraak voor het overige.
Aldus vastgesteld door mr. J.J.W.P. van Gastel, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. L.S. van den Oosterkamp, griffier.
w.g. Van Gastel
lid van de enkelvoudige kamer
w.g. Van den Oosterkamp
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 25 maart 2025
941