ECLI:NL:RVS:2025:1191

Raad van State

Datum uitspraak
20 maart 2025
Publicatiedatum
20 maart 2025
Zaaknummer
202300020/1/V1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake intrekking verblijfsvergunning en inreisverbod van vreemdeling met Marokkaanse nationaliteit

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Groningen, van 6 december 2022. De staatssecretaris had op 12 september 2019 de verblijfsvergunning van de vreemdeling ingetrokken, hem opgedragen Nederland onmiddellijk te verlaten en een inreisverbod opgelegd. De rechtbank had het beroep van de vreemdeling gegrond verklaard en het besluit van de staatssecretaris vernietigd, omdat deze onvoldoende rekening had gehouden met de persoonlijke omstandigheden van de vreemdeling, die onder moeilijke omstandigheden was opgegroeid en minderjarig was ten tijde van de gepleegde feiten.

In hoger beroep heeft de staatssecretaris betoogd dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat hij het zorgvuldigheidsbeginsel niet had nageleefd. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft de grieven van de staatssecretaris gegrond verklaard. De rechtbank had niet onderkend dat de staatssecretaris de intrekking van de verblijfsvergunning en het inreisverbod voldoende had gemotiveerd, rekening houdend met de openbare orde en de ernst van de gepleegde strafbare feiten door de vreemdeling. De Afdeling heeft de uitspraak van de rechtbank vernietigd en het beroep van de vreemdeling ongegrond verklaard, waardoor de intrekking van de verblijfsvergunning en het inreisverbod in stand blijven.

Uitspraak

202300020/1/V1.
Datum uitspraak: 20 maart 2025
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:
de minister van Asiel en Migratie,
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Groningen, van 6 december 2022 in zaak nr. 21/6753 in het geding tussen:
[de vreemdeling]
en
de minister.
Procesverloop
Bij besluit van 12 september 2019 heeft de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid de aan de vreemdeling verleende verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd ingetrokken, hem opgedragen om Nederland onmiddellijk te verlaten en tegen hem een inreisverbod uitgevaardigd.
Bij besluit van 18 november 2021 heeft de staatssecretaris het daartegen door de vreemdeling gemaakte bezwaar, voor zover gericht tegen de intrekking van de verblijfsvergunning en de vertrektermijn, opnieuw ongegrond verklaard, en het bezwaar, voor zover gericht tegen het inreisverbod, gegrond verklaard en de duur van het inreisverbod verlaagd.
Bij uitspraak van 6 december 2022 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en bepaald dat de staatssecretaris een nieuw besluit op het gemaakte bezwaar neemt met inachtneming van de uitspraak.
Tegen deze uitspraak heeft de staatssecretaris hoger beroep ingesteld.
De vreemdeling, vertegenwoordigd door mr. N.B. Swart, advocaat in Groningen, heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
De vreemdeling heeft een nader stuk ingediend.
Overwegingen
Inleiding
1.       De vreemdeling is geboren op [geboortedatum] 1998 en heeft de Marokkaanse nationaliteit. Hij is op 15 september 2010 Nederland binnengekomen. De minister heeft bij besluit van 15 oktober 2010 de vreemdeling een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd verleend, onder de beperking ‘gezinshereniging bij ouder(s)’. Bij besluit van 5 december 2016 heeft de minister de beperking van de verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd gewijzigd naar ‘niet-tijdelijke humanitaire gronden’. De minister heeft vervolgens bij het besluit van 12 september 2019 de verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd ingetrokken, bepaald dat de vreemdeling Nederland onmiddellijk moet verlaten en tegen hem een inreisverbod uitgevaardigd. De minister heeft zich op het standpunt gesteld dat de vreemdeling een gevaar vormt voor de openbare orde, omdat de vreemdeling meermalen is veroordeeld voor het plegen van strafbare feiten. De vreemdeling is onder meer onherroepelijk veroordeeld voor zware mishandeling, uitgaansgeweld, geweld tegen beroepsbeoefenaars van ziekenhuizen en winkeldiefstal. Dat besluit heeft de minister in stand gelaten bij het besluit op bezwaar van 25 maart 2020.
1.1.    De rechtbank heeft over dat besluit bij uitspraak van 2 juni 2021 in zaak nr. 20/3151 overwogen dat de minister, gelet op de omstandigheid dat de glijdende schaal uit artikel 3.86 van het Vb 2000 relatief snel in het nadeel van de vreemdeling uitpakt, de omstandigheden dat de vreemdeling minderjarig was ten tijde van de door hem gepleegde feiten, hij onder moeilijke omstandigheden is opgegroeid en hij verminderd toerekeningsvatbaar is, onvoldoende heeft betrokken bij de beoordeling of hij gebruik heeft mogen maken van de bevoegdheid om de verblijfsvergunning in te trekken. De rechtbank heeft het besluit van 25 maart 2020 daarom wegens strijd met het zorgvuldigheidsbeginsel vernietigd en de minister opgedragen om een nieuw besluit te nemen op het bezwaar. Dat heeft de minister bij het besluit van 18 november 2021 gedaan.
1.2.    De rechtbank heeft in de uitspraak van 6 december 2022, die in dit hoger beroep ter toetsing voorligt, over dat besluit onbestreden overwogen dat de minister de glijdende schaal uit artikel 3.86 van het Vb 2000 op de juiste wijze heeft toegepast en dat de minister bevoegd is om de verblijfsvergunning in te trekken. Partijen verschillen echter van mening over de vraag of de minister het in de uitspraak van 2 juni 2021 geconstateerde zorgvuldigheidsgebrek met het besluit van 18 november 2021 heeft hersteld.
Blijvende positieve gedragsverandering
2.       De minister klaagt in de derde grief over het oordeel van de rechtbank dat uit de verklaringen tijdens het gehoor van 8 oktober 2021, de op 25 oktober 2021 overgelegde verklaringen en de verklaring van een jeugdhulpmedewerker van Elker (Jeugd & Onderwijs) kan worden afgeleid dat sprake is van een blijvende positieve gedragsverandering bij de vreemdeling. Volgens de minister heeft de rechtbank niet onderkend dat de vreemdeling de verklaringen niet met stukken heeft onderbouwd. Ook is de rechtbank volgens de minister ten onrechte niet ingegaan op een uittreksel Justitiële Documentatie van 5 oktober 2021.
2.1.    De minister betoogt terecht dat hij in het besluit van 18 november 2021 deugdelijk heeft gemotiveerd dat de vreemdeling niet aannemelijk heeft gemaakt dat er een blijvende positieve gedragsverandering heeft plaatsgevonden. De vreemdeling heeft tijdens het gehoor van 8 oktober 2021 onder meer verklaard dat het beter met hem gaat, hij een relatie heeft en samenwoont, hij veel sport en hij met de toekomst bezig is. De minister wijst er terecht op dat hij deze verklaringen heeft betrokken in het besluit van 18 november 2021 en dat hij zich daarbij terecht op het standpunt heeft gesteld dat de vreemdeling zijn verklaringen niet met stukken heeft onderbouwd. Om diezelfde reden betoogt de minister ook terecht dat de op 25 oktober 2021 overgelegde verklaringen van de gestelde partner van de vreemdeling, haar moeder, haar vrienden en een ex-vrijwilliger van het azc niet voldoende zijn om de gestelde blijvende positieve gedragsverandering aannemelijk te maken. Verder betoogt de minister terecht dat de verklaring van een jeugdhulpmedewerker van Elker (Jeugd & Onderwijs) algemene stellingen bevat zonder voorbeelden of verwijzingen naar onderzoek of trajecten rondom het gedrag van de vreemdeling. Uit de verklaring volgt ook niet in hoeverre de organisatie op dat moment contact had met de vreemdeling. De vreemdeling heeft met de verklaring daarom niet aannemelijk gemaakt dat hij een blijvende positieve gedragsverandering heeft doorgemaakt.
2.2.    De minister betoogt gelet op het voorgaande terecht dat de vreemdeling niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij een blijvende positieve gedragsverandering heeft doorgemaakt. De rechtbank heeft dat niet onderkend. De grief slaagt.
Het noodzakelijkheidsvereiste
3.       De minister klaagt in de tweede grief over het oordeel van de rechtbank dat hij zijn standpunt dat het in het kader van de openbare orde noodzakelijk is om het verblijf van de vreemdeling op het grondgebied van de lidstaat uit te sluiten (zie de uitspraak van de Afdeling van 2 september 2020, ECLI:NL:RVS:2020:2068, onder 9), onzorgvuldig heeft voorbereid. Volgens de minister heeft de rechtbank niet onderkend dat hij in het besluit van 18 november 2021 voldoende concreet heeft gemotiveerd waarom het belang van de bescherming van de samenleving in dit geval doorslaggevend is en het noodzakelijk is om de verblijfsvergunning in te trekken.
3.1.    De minister heeft in het besluit van 18 november 2021 het eerder opgelegde zware inreisverbod voor de duur van tien jaren omgezet in een licht inreisverbod voor de duur van twee jaren, omdat volgens hem niet langer sprake is van een actuele bedreiging in de zin van het Unierechtelijke openbare-ordecriterium. De minister betoogt terecht dat de omzetting van het inreisverbod op zichzelf niet betekent dat hij niet langer mag overgaan tot intrekking van de verblijfsvergunning van de vreemdeling. Uit eerdergenoemde uitspraak van 2 september 2020, onder 9, volgt immers dat artikel 6, tweede lid, van de Gezinsherenigingsrichtlijn zich niet verzet tegen een nationale praktijk waarbij de nationale autoriteiten een verblijfstitel van een gezinslid intrekken om redenen van openbare orde als het desbetreffende gezinslid een voldoende zware straf is opgelegd ten opzichte van de duur van zijn verblijf en dat daarbij niet is vereist dat deze autoriteiten vaststellen dat de persoonlijke gedragingen van die vreemdeling een daadwerkelijke, actuele en voldoende ernstige bedreiging voor een fundamenteel belang van de samenleving vormen.
3.2.    Verder volgt uit de uitspraak van 2 september 2020, onder 9, dat de nationale autoriteiten rekening moeten houden met het evenredigheidsbeginsel. Daaruit volgt dat het in het kader van de openbare orde noodzakelijk moet zijn om het verblijf van de desbetreffende vreemdeling op het grondgebied van de lidstaat uit te sluiten. Ook moeten de nationale autoriteiten volgens artikel 17 van de Gezinsherenigingsrichtlijn een individuele beoordeling verrichten van de situatie van de desbetreffende vreemdeling, waarbij zij rekening moeten houden met de aard en de hechtheid van de gezinsband, de duur van het verblijf in de lidstaat en met het bestaan van familiebanden en culturele of sociale banden met het land van herkomst.
3.3.    De minister betoogt terecht dat hij in het besluit van 18 november 2021 de onder 1.1 genoemde feiten en omstandigheden heeft betrokken en dat hij deugdelijk heeft gemotiveerd waarom intrekking van de verblijfsvergunning in dit geval noodzakelijk is in het kader van de openbare orde. Zo heeft de minister in het besluit betrokken dat de vreemdeling onder moeilijke omstandigheden is opgegroeid en dat hij een kwetsbaar persoon is. De minister wijst er echter terecht op dat uit het uittreksel Justitiële Documentatie van 5 oktober 2021 valt af te leiden dat het toegepaste geweld door de tijd is toegenomen, ondanks alle hulp die de vreemdeling is aangeboden. Zo heeft de vreemdeling op 22 november 2018 een vrouw zwaar mishandeld. Op dat moment was de vreemdeling meerderjarig. De vreemdeling heeft niet meegewerkt aan een behandeltraject. De minister betoogt terecht dat door niet mee te werken aan zijn persoonlijke ontwikkeling, de vreemdeling voor de verantwoordelijkheid van de door hem gepleegde misdrijven niet alleen kan wijzen op zijn jeugdige leeftijd en psychische problematiek. Ook heeft de minister zich terecht op het standpunt gesteld dat de vreemdeling niet met stukken heeft onderbouwd dat zijn gedragingen voortkomen uit zijn jeugd in combinatie met een gedragsstoornis. De minister wijst er verder terecht op dat de vreemdeling niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij een blijvende positieve gedragsverandering heeft doorgemaakt. Bij dit alles heeft de minister terdege rekening gehouden met de in artikel 17 van de Gezinsherenigingsrichtlijn genoemde belangen. De rechtbank heeft dus niet onderkend dat de minister het besluit van 18 november 2021 zorgvuldig heeft voorbereid. De grief slaagt.
4.       Gelet op het voorgaande betoogt de minister in de eerste grief terecht dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat hij het in de uitspraak van 2 juni 2021 geconstateerde zorgvuldigheidsgebrek niet heeft hersteld. De grief slaagt.
Conclusie hoger beroep
5.       Het hoger beroep is gegrond. De uitspraak van de rechtbank wordt vernietigd. De Afdeling beoordeelt het beroep. Daarbij bespreekt zij alleen beroepsgronden waarover de rechtbank nog geen oordeel heeft gegeven en beroepsgronden waarop na de overwegingen in hoger beroep nog moet worden beslist.
6.       De vreemdeling heeft betoogd dat de minister in zijn besluit ten onrechte geen rekening heeft gehouden met de onmogelijkheid voor hem om zich in 2017 verder positief te ontwikkelen, omdat zijn verblijfspas door de politie was ingenomen. De minister heeft echter terecht gesteld dat het voor risico van de vreemdeling komt dat hij pas op 24 oktober 2018 een aanvraag heeft ingediend wegens vermissing van zijn verblijfspas. Ook heeft de minister terecht gesteld dat de vreemdeling niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij niet naar school kon, niet kon werken of een bankrekening kon openen. De verwijzing naar de Koppelingswet maakt dat niet anders, omdat hieruit niet zonder meer volgt dat de vreemdeling in de praktijk last heeft gehad van de inname van zijn verblijfspas. De beroepsgrond slaagt niet.
7.       Anders dan de vreemdeling heeft betoogd, heeft de minister verder terecht gesteld dat de vreemdeling de gestelde nauwe banden met Nederland niet aannemelijk heeft gemaakt. De Afdeling volgt de vreemdeling niet in zijn betoog dat de op 25 oktober 2021 overgelegde verklaringen aannemelijk maken dat hij nauwe banden heeft met Nederland. Zoals eerder onder 2.1 is overwogen, zijn die verklaringen niet voldoende, omdat de vreemdeling ze niet met stukken heeft onderbouwd. De beroepsgrond slaagt niet.
8.       Ook heeft de vreemdeling betoogd dat zijn banden met Marokko sinds zijn aankomst in Nederland zijn verzwakt en dat de minister niet van hem en zijn vriendin mag verwachten dat zij zich in Marokko vestigen. De minister heeft er echter terecht op gewezen dat de vreemdeling tot bijna twaalfjarige leeftijd in Marokko heeft gewoond en dat hij heeft verklaard dat hij sinds zijn aankomst in Nederland voor vakantie in Marokko terug is geweest. Het betoog van de vreemdeling dat hij in Marokko slachtoffer zal worden van huiselijk geweld, slaagt ook niet. De minister heeft zich terecht op het standpunt gesteld dat de vreemdeling niet met stukken heeft onderbouwd dat hij in het verleden slachtoffer is geweest van huiselijk geweld in Marokko, hij bij terugkomst opnieuw slachtoffer zal worden van huiselijk geweld en hij alleen familieleden heeft die zich hieraan schuldig maken. De verwijzing naar omstandigheden in het verleden is in dit geval onvoldoende om huiselijk geweld bij terugkeer aannemelijk te maken. Verder heeft de minister zich terecht op het standpunt gesteld dat, voor zover familie- en gezinsleven tussen de vreemdeling en zijn vriendin moet worden aangenomen, dit niet betekent dat intrekking van de verblijfsvergunning en de uitvaardiging van het inreisverbod in strijd zijn met artikel 8 van het EVRM. De minister heeft er terecht op gewezen dat de vreemdeling een relatie is gestart terwijl hij wist dat zijn verblijfsvergunning was ingetrokken en de minister tegen hem een inreisverbod had uitgevaardigd. Ook heeft de minister zich terecht op het standpunt gesteld dat de omstandigheid dat de vriendin van de vreemdeling nog niet in Marokko is geweest, niet betekent dat er voor haar een onoverkomelijke belemmering is om zich in Marokko te vestigen. De beroepsgrond slaagt niet.
Conclusie beroep
9.       Het beroep is ongegrond. De minister hoeft geen proceskosten te vergoeden.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I.        verklaart het hoger beroep gegrond;
II.       vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Groningen, van 6 december 2022 in zaak nr. 21/6753;
III.      verklaart het beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. J.H. van Breda, voorzitter, en mr. M. den Heyer en mr. M.C. Stoové, leden, in tegenwoordigheid van mr. E.E. Pronk, griffier.
w.g. Van Breda
voorzitter
w.g. Pronk
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 20 maart 2025
1028