ECLI:NL:RVS:2025:1177

Raad van State

Datum uitspraak
19 maart 2025
Publicatiedatum
19 maart 2025
Zaaknummer
202203599/1/V2
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking verblijfsvergunning asiel en beoordeling van bijzonder ernstige misdrijven in het vreemdelingenrecht

In deze zaak heeft de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op 19 maart 2025 uitspraak gedaan in hoger beroep over de intrekking van de verblijfsvergunning asiel van een vreemdeling, geboren in 1981 met de Iraanse nationaliteit. De staatssecretaris van Justitie en Veiligheid had op 5 augustus 2021 de verblijfsvergunning ingetrokken, omdat de vreemdeling onherroepelijk was veroordeeld voor verschillende misdrijven, waaronder vernieling en poging tot doodslag. De vreemdeling had eerder subsidiaire bescherming gekregen en een verblijfsvergunning asiel voor onbepaalde tijd, maar de minister stelde dat hij een gevaar voor de samenleving vormde door zijn veroordelingen.

De rechtbank Den Haag had het beroep van de vreemdeling ongegrond verklaard, maar de vreemdeling ging in hoger beroep. De Afdeling heeft in haar uitspraak de criteria voor de beoordeling van de ernst van misdrijven in het kader van de intrekking van de vluchtelingenstatus besproken, met verwijzing naar het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie van 6 juli 2023. De Afdeling concludeerde dat de minister niet voldoende had gemotiveerd waarom de vreemdeling een bijzonder ernstig misdrijf had gepleegd, en dat de minister niet mocht uitgaan van de optelsom van straffen voor verschillende misdrijven. De Afdeling vernietigde de uitspraak van de rechtbank en het besluit van de minister, en oordeelde dat de minister opnieuw moest beoordelen of de vreemdeling een gevaar voor de samenleving vormt.

De uitspraak benadrukt de noodzaak van een zorgvuldige afweging van de omstandigheden van het individuele geval en de vereisten voor de beoordeling van de ernst van misdrijven in het vreemdelingenrecht. De Afdeling heeft ook het verzoek om schadevergoeding afgewezen, omdat de redelijke termijn niet was overschreden.

Uitspraak

202203599/1/V2.
Datum uitspraak: 19 maart 2025
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:
[de vreemdeling],
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Zwolle, van 1 juni 2022 in zaak nr. NL21.13921 in het geding tussen:
de vreemdeling
en
de minister van Asiel en Migratie.
Procesverloop
Bij besluit van 5 augustus 2021 heeft de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid de aan de vreemdeling verleende verblijfsvergunning asiel voor onbepaalde tijd ingetrokken en hem ambtshalve krachtens artikel 64 van de Vw 2000 uitstel van vertrek verleend. Ook heeft hij geweigerd de vreemdeling ambtshalve een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd te verlenen.
Bij uitspraak van 1 juni 2022 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep ongegrond verklaard.
Tegen deze uitspraak heeft de vreemdeling, vertegenwoordigd door mr. I. Vreeken, advocaat in Zutphen, hoger beroep ingesteld.
De staatssecretaris en de vreemdeling hebben nadere stukken ingediend.
De staatssecretaris en de vreemdeling hebben op verzoek van de Afdeling schriftelijke inlichtingen gegeven.
Overwegingen
Inleiding
1.       De vreemdeling is geboren op [geboortedatum] 1981 en heeft de Iraanse nationaliteit. De minister gaf hem op 4 oktober 2006 subsidiaire bescherming voor bepaalde tijd op grond van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder b, van de Vw 2000. Op 8 maart 2007 kreeg de vreemdeling een verblijfsvergunning asiel voor onbepaalde tijd.
1.1.    Omdat de vreemdeling verschillende keren onherroepelijk is veroordeeld voor het plegen van misdrijven, waaronder vernieling, mishandeling, bedreiging, poging zware mishandeling en poging doodslag, heeft de minister op 5 augustus 2021 zijn verblijfsvergunning ingetrokken. De minister stelt ook dat de vreemdeling geen aanspraak heeft op een vluchtelingenstatus op grond van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vw 2000, hoewel hij is bekeerd tot het christendom en hij daarom niet terug kan naar Iran. De minister stelt dat de vreemdeling een gevaar is voor de samenleving, omdat hij definitief is veroordeeld voor een bijzonder ernstig misdrijf. Hiermee is volgens de minister voldaan aan de vereisten voor intrekking van een verblijfsvergunning op grond van de openbare orde, zoals destijds beschreven in paragraaf C2/7.10.1 van de Vc 2000.
1.2.    De vreemdeling is het daar niet mee eens. Hij betoogt dat hij niet definitief is veroordeeld voor een bijzonder ernstig misdrijf. Hij wijst op het arrest van het Hof van Justitie van 6 juli 2023, M.A., ECLI:EU:C:2023:543. Het Hof heeft dit arrest gewezen naar aanleiding van de verwijzingsuitspraak van de Afdeling van 15 juni 2022, ECLI:NL:RVS:2022:1703. In deze uitspraak heeft de Afdeling het Hof gevraagd het begrip ‘bijzonder ernstig misdrijf’ uit artikel 14, vierde lid, aanhef en onder b, van de Kwalificatierichtlijn uit te leggen.
1.3.    Deze zaak gaat over de vraag wanneer een misdrijf bijzonder ernstig is en een vreemdeling daarom kan worden uitgesloten van de vluchtelingenstatus. De Afdeling gaat onder 2 in op artikel 14 van de Kwalificatierichtlijn. Vervolgens bespreekt zij onder 3 tot en met 3.3 het arrest M.A. Daarbij worden, voor zover relevant, de belangrijkste onderdelen van dat arrest geparafraseerd. De belangrijkste punten uit het arrest zijn ook opgenomen in de bijlage, die deel uitmaakt van deze uitspraak. Onder 3.4 tot en met 3.8 gaat de Afdeling in op het beleid van de minister en hoe dit zich verhoudt tot het arrest. Daarna bespreekt de Afdeling onder 4 en 4.1 wat de vreemdeling in hoger beroep over het arrest heeft aangevoerd en gaat zij onder 5 en 5.1 in op het verzoek om schadevergoeding. Onder 6 tot en met 8 staat de conclusie.
Artikel 14 van de Kwalificatierichtlijn
2.       Artikel 14 van de Kwalificatierichtlijn regelt de bevoegdheid voor lidstaten om een vluchtelingenstatus in te trekken, te beëindigen of niet te verlengen als een vreemdeling een gevaar vormt voor de samenleving van de lidstaat waar hij zich bevindt en geeft hiervoor twee gronden. Volgens het vierde lid, aanhef en onder a, kan de minister de vluchtelingenstatus intrekken, beëindigen of niet verlengen als de vreemdeling een gevaar is voor de veiligheid van de lidstaat. Op grond van het vierde lid, aanhef en onder b, kan de minister de vluchtelingenstatus intrekken, beëindigen of niet verlengen als een vreemdeling een gevaar vormt voor de samenleving van de lidstaat, omdat hij definitief is veroordeeld voor een bijzonder ernstig misdrijf. Op grond van het vijfde lid mogen de lidstaten in de in het vierde lid genoemde gevallen de vluchtelingenstatus ook weigeren als nog geen besluit is genomen.
Het arrest M.A.
3.       De Afdeling heeft aan het Hof gevraagd aan welke criteria een misdrijf moet voldoen om bijzonder ernstig te zijn. Het Hof heeft geantwoord dat artikel 14 van de Kwalificatierichtlijn gaat over misdrijven van buitengewone ernst en daarom strikt moet worden uitgelegd. De toepassing van deze bepaling vereist een volledig onderzoek naar alle omstandigheden van het specifieke geval. De straf die op een misdrijf is gesteld, is van groot belang, maar niet doorslaggevend. De lidstaat moet volgens het Hof ook kijken naar de aard van het gepleegde feit, de schade die teweeg is gebracht, de gevolgde strafprocedure, de aard van de straf en het antwoord op de vraag of de meeste rechterlijke instanties het feit aanmerken als ernstig misdrijf.
3.1.    Het moet volgens het Hof gaan om een definitieve veroordeling voor een misdrijf, dat gezien de specifieke kenmerken uitzonderlijk ernstig is, omdat het behoort tot de misdrijven die de rechtsorde van de samenleving het meest aantasten. Omdat in artikel 14, vierde lid, aanhef en onder b, van de Kwalificatierichtlijn ‘misdrijf’ staat en de bepaling strikt moet worden uitgelegd, moet het gaan om een misdrijf dat afzonderlijk beschouwd ‘bijzonder ernstig’ is. Deze mate van ernst kan niet worden bereikt door een cumulatie van afzonderlijke strafbare feiten die elk op zichzelf niet een bijzonder ernstig misdrijf zijn.
3.2.    Bij de beoordeling van de ernst van het misdrijf moet de minister rekening houden met alle omstandigheden van het betrokken geval. Daarbij is de beoordeling van het gedrag van de vreemdeling door de strafrechter van aanzienlijk belang. Daarnaast zijn de aard van het misdrijf, de hoogte van de op het misdrijf gestelde straf en de hoogte van de opgelegde straf van essentieel belang. Dit betekent dat alleen misdrijven waarvoor een straf is opgelegd die in het licht van de in de lidstaat gebruikelijke strafmaat bijzonder zwaar is, bijzonder ernstig zijn. Ook moet de minister nagaan in welke mate het gepleegde misdrijf de rechtsorde van de samenleving heeft aangetast. De minister moet rekening houden met alle omstandigheden rond het plegen van het misdrijf, waaronder de vraag of het misdrijf opzettelijk is gepleegd, of er verzachtende of verzwarende omstandigheden zijn en wat de aard en omvang van de veroorzaakte schade is. Met media-aandacht of de publieke opinie mag bij de beoordeling geen rekening worden gehouden. Een lidstaat mag bij de toepassing van de bepaling minimumdrempels vaststellen, maar deze moeten in overeenstemming zijn met de in het arrest bedoelde mate van ernst en mogen het niet mogelijk maken dat een misdrijf zonder individuele beoordeling als ‘bijzonder ernstig’ wordt aangemerkt.
3.3.    Het Hof overweegt onder verwijzing naar zijn arrest van 6 juli 2023, XXX, ECLI:EU:C:2023:542, dat naast de vaststelling dat iemand is veroordeeld voor een bijzonder ernstig misdrijf, ook moet worden aangetoond dat hij een bedreiging vormt voor de samenleving van de lidstaat waarin hij zich bevindt. Het tweede vereiste voor de toepassing van artikel 14, vierde lid, aanhef en onder b, van de Kwalificatierichtlijn is dus dat moet worden vastgesteld of een vreemdeling een werkelijke, actuele en voldoende ernstige bedreiging is voor een fundamenteel belang van de samenleving. De autoriteiten moeten nagaan of de vreemdeling geneigd is om zijn gedrag in de toekomst te herhalen. Maar het is ook mogelijk dat alleen het gedrag in het verleden al een bedreiging voor de samenleving oplevert. Hoe meer tijd is verstreken tussen de definitieve veroordeling en het besluit om de vluchtelingenstatus te weigeren of in te trekken, hoe meer de autoriteiten rekening moeten houden met ontwikkelingen na het plegen van het misdrijf. Daarbij moet het evenredigheidsbeginsel in acht worden genomen. De bedreiging die de vreemdeling vormt, moet worden afgewogen tegen de rechten van een vluchteling.
Hoe het beleid zich verhoudt tot het arrest M.A.
3.4.    Artikel 29, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vw 2000 bepaalt dat de minister een verblijfsvergunning verleent als een vreemdeling een verdragsvluchteling is. Artikel 3.105c, aanhef en onder b, van het Vb 2000 bepaalt dat de minister de verblijfsvergunning kan weigeren als een vreemdeling bij onherroepelijk rechterlijk vonnis is veroordeeld voor een bijzonder ernstig misdrijf of een gevaar vormt voor de gemeenschap. Het beleid over deze afwijzingsgrond stond, ten tijde van belang, in paragraaf C2/7.10.1 van de Vc 2000. Daarin werkt de minister de toepassing van artikel 14, vierde lid, aanhef en onder b, van de Kwalificatierichtlijn nader uit. Volgens dit beleid moet aan twee vereisten zijn voldaan om aan te nemen dat een misdrijf bijzonder ernstig is. De vreemdeling moet bij onherroepelijk rechterlijk vonnis zijn veroordeeld tot een gevangenisstraf of een vrijheidsbenemende maatregel en de opgelegde straf of maatregel moet in totaal ten minste tien maanden bedragen.
3.5.    Uit het arrest M.A. volgt dat artikel 14, vierde lid, aanhef en onder b, van de Kwalificatierichtlijn strikt moet worden uitgelegd. Het Hof heeft in dit verband overwogen dat de vereiste mate van ernst niet kan worden bereikt door een cumulatie van strafbare feiten die op zichzelf niet bijzonder ernstig zijn. Een vreemdeling moet ten minste één misdrijf hebben gepleegd dat bijzonder ernstig is. De duur van de opgelegde straf is een van de omstandigheden die de minister moet meewegen bij de beoordeling van de ernst van het misdrijf. De minister mag niet uitgaan van de optelsom van de opgelegde straffen. De minister moet beoordelen of voor een van de misdrijven waarvoor een vreemdeling definitief is veroordeeld, een straf is opgelegd die erop duidt dat het gepleegde misdrijf bijzonder ernstig is.
3.6.    Uit het arrest M.A. volgt dat de minister een minimumdrempel kan vaststellen voor de duur van een gevangenisstraf of maatregel. Bij het bepalen van de hoogte van deze drempel, moet de minister er rekening mee houden dat het moet gaan om misdrijven die de rechtsorde van Nederland het meest aantasten. De drempel die hij vaststelt, moet deze mate van ernst weerspiegelen. Uit het arrest volgt dat de minister steeds aan de hand van alle omstandigheden van het geval moet beoordelen of het misdrijf bijzonder ernstig is. Ook als een straf of maatregel aan de minimumdrempel voldoet, moet de minister motiveren waarom het misdrijf in het concrete geval bijzonder ernstig is. Daarbij moet de minister ook eventuele verzachtende omstandigheden betrekken.
3.7.    In het arrest XXX verduidelijkt het Hof dat de nationale autoriteiten bij de toepassing van artikel 14, vierde lid, aanhef en onder b, van de Kwalificatierichtlijn het evenredigheidsbeginsel in acht moeten nemen. De minister moet de bedreiging die een vreemdeling vormt voor de samenleving, afwegen tegen de rechten van vluchtelingen. Daarbij moet hij rekening houden met de door het Unierecht gewaarborgde grondrechten en nagaan of het mogelijk is om andere maatregelen op te leggen die de rechten van een vluchteling minder aantasten, maar net zo doeltreffend zijn om de samenleving van de lidstaat te beschermen.
3.8.    Het beleid in paragraaf C2/7.10.1 van de Vc 2000 is, ten tijde van belang, niet in overeenstemming met de arresten M.A. en XXX, voor zover daarin is opgenomen dat het totaal van de opgelegde gevangenisstraffen of maatregelen voor verschillende misdrijven samen ten minste tien maanden moet bedragen. Ook ontbreekt de door het Hof voorgeschreven evenredigheidsbeoordeling.
Over het oordeel van de rechtbank
4.       In de eerste grief en de aanvullingen daarop klaagt de vreemdeling over het oordeel van de rechtbank dat de minister deugdelijk heeft gemotiveerd dat hij een gevaar is voor de samenleving, omdat hij definitief is veroordeeld voor een bijzonder ernstig misdrijf.
4.1.    De vreemdeling betoogt terecht dat de minister niet in overeenstemming met het arrest M.A. heeft gemotiveerd waarom een van de door hem gepleegde misdrijven bijzonder ernstig is. De minister mag immers niet uitgaan van de optelsom van de opgelegde straffen, terwijl hij dat wel heeft gedaan. In plaats daarvan moet de minister beoordelen of voor een van de misdrijven een straf is opgelegd die het misdrijf bijzonder ernstig maakt. De enkele verwijzing van de minister naar zijn motivering dat de vreemdeling een ernstig misdrijf heeft gepleegd in de zin van artikel 17, eerste lid, aanhef en onder b, van de Kwalificatierichtlijn is daarvoor onvoldoende. Bij de beoordeling moet de minister niet alleen de duur van de opgelegde straf betrekken, maar moet hij ook beoordelen of het door hem als bijzonder ernstig aangemerkte misdrijf voldoet aan de andere vereisten die volgen uit het arrest M.A. Dat heeft de minister niet gedaan. Alleen al daarom slaagt deze grief.
Aanvullend verzoek om schadevergoeding
5.       Zoals de Afdeling heeft overwogen in haar uitspraak van 29 januari 2014, ECLI:NL:RVS:2014:188, is bij zaken in twee rechterlijke instanties de redelijke termijn overschreden als de procedure meer dan vier jaar heeft geduurd. In asielzaken, waarin geen bezwaar- maar een voornemenprocedure wordt gevolgd, vangt de termijn aan zodra de vreemdeling beroep heeft ingesteld tegen het besluit, vergelijk de uitspraken van 7 april 2010, ECLI:NL:RVS:2010:BM0214, en 12 oktober 2011, ECLI:NL:RVS:2011:BT7410. In zaken als deze, waarin voor het eerst in hoger beroep een verzoek om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn wordt gedaan, beoordeelt de Afdeling de gehele duur van de procedure vanaf het beroep tot de uitspraak in hoger beroep.
5.1.    De vreemdeling heeft op 31 augustus 2021 pro forma beroep ingesteld. De redelijke termijn begon dus op die dag en verloopt op 31 augustus 2025. De procedure heeft dus nog geen vier jaar geduurd. De Afdeling wijst daarom het verzoek om schadevergoeding af.
Conclusie
6.       De vreemdeling betoogt terecht dat de minister ondeugdelijk heeft gemotiveerd dat hij een bijzonder ernstig misdrijf in de zin van artikel 14, vierde lid, aanhef en onder b, van de Kwalificatierichtlijn heeft gepleegd. Paragraaf C2/7.10.1 van de Vc 2000 is, ten tijde van belang, niet in overeenstemming met het arrest M.A, voor zover daarin staat dat het aantal maanden onherroepelijk opgelegde gevangenisstraf in totaal ten minste tien maanden moet zijn. Alleen al daarom slaagt de eerste grief en komt de Afdeling niet toe aan de bespreking van de overige grieven. De minister zal moeten beslissen of de vreemdeling alsnog wordt uitgesloten van de vluchtelingenstatus, hij een nieuw besluit neemt tot intrekking van de verblijfsvergunning of dat de vreemdeling zijn verblijfsvergunning behoudt. Als de minister een nieuw besluit neemt en concludeert dat de vreemdeling een misdrijf heeft gepleegd dat bijzonder ernstig is, moet hij opnieuw beoordelen of de vreemdeling een werkelijke, actuele en voldoende ernstige bedreiging is voor een fundamenteel belang van de samenleving. Daarbij moet hij de arresten M.A. en XXX van het Hof in acht nemen.
7.       De Afdeling constateert dat het beleid over de openbare orde als afwijzingsgrond sinds 31 januari 2025 is gewijzigd en merkt op dat zij dit niet inhoudelijk heeft betrokken bij haar oordeel.
8.       Het hoger beroep is gegrond. De uitspraak van de rechtbank wordt vernietigd. Het is niet nodig wat de vreemdeling verder heeft aangevoerd te bespreken. Het beroep is gegrond en het besluit van 5 augustus 2021 wordt vernietigd. Het verzoek om schadevergoeding wordt afgewezen. De minister moet de proceskosten vergoeden.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I.        verklaart het hoger beroep gegrond;
II.       vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Zwolle, van 1 juni 2022 in zaak nr. NL21.13921;
III.      verklaart het beroep gegrond;
IV.      vernietigt het besluit van 5 augustus 2021, V-120.100.8249;
V.       wijst het verzoek om schadevergoeding af;
VI.      veroordeelt de minister van Asiel en Migratie tot vergoeding van bij de vreemdeling in verband met de behandeling van het beroep en het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 3.628,00, geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand.
Aldus vastgesteld door mr. C.M. Wissels, voorzitter, en mr. N. Verheij en mr. B. Meijer, leden, in tegenwoordigheid van mr. N. Tibold, griffier.
w.g. Wissels
voorzitter
w.g. Tibold
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 19 maart 2025
853/915-1021
BIJLAGE
Artikel 14 van de Kwalificatierichtlijn
1.       Met betrekking tot verzoeken om internationale bescherming die zijn ingediend na de inwerkingtreding van Richtlijn 2004/83/EG, trekken de lidstaten de door een regerings-, administratieve, rechterlijke of quasi-rechterlijke instantie verleende vluchtelingenstatus van een onderdaan van een derde land of een staatloze in, beëindigen zij deze of weigeren zij deze te verlengen indien hij volgens de criteria van artikel 11 geen vluchteling meer is.
2.       Onverminderd de plicht van de vluchteling uit hoofde van artikel 4, lid 1, om melding te maken van alle relevante feiten en alle relevante documenten waarover hij beschikt, over te leggen, toont de lidstaat die de vluchtelingenstatus heeft verleend per geval aan dat de betrokken persoon geen vluchteling meer is of dat nooit geweest is, overeenkomstig lid 1.
3.       De lidstaten trekken de vluchtelingenstatus van een onderdaan van een derde land of staatloze in, beëindigen deze of weigeren deze te verlengen indien, nadat hem de vluchtelingenstatus is verleend, door de betrokken lidstaat wordt vastgesteld dat:
a) hij op grond van artikel 12 van de vluchtelingenstatus uitgesloten is of had moeten zijn;
b) hij feiten verkeerd heeft weergegeven of heeft achtergehouden, of valse documenten heeft gebruikt, en dit doorslaggevend is geweest voor de verlening van de vluchtelingenstatus.
4.       De lidstaten kunnen de door een regerings-, administratieve, rechterlijke of quasi-rechterlijke instantie aan een vluchteling verleende status intrekken, beëindigen of weigeren te verlengen wanneer:
a) er goede redenen bestaan om hem te beschouwen als een gevaar voor de veiligheid van de lidstaat waar hij zich bevindt;
b) hij een gevaar vormt voor de samenleving van die lidstaat, omdat hij definitief veroordeeld is voor een bijzonder ernstig misdrijf.
5.       De lidstaten mogen onder de in lid 4 omschreven omstandigheden besluiten geen status te verlenen aan een vluchteling wanneer nog geen besluit in die zin is genomen.
6.       Personen op wie lid 4 of lid 5 van toepassing is, genieten de rechten die zijn vastgelegd in de artikelen 3, 4, 16, 22, 31, 32 en 33 van het Verdrag van Genève of daarmee vergelijkbare rechten, voor zover zij in de lidstaat aanwezig zijn.
Artikel 29 van de Vw 2000
1.       Een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 28 kan worden verleend aan de vreemdeling:
a.       die verdragsvluchteling is; of
b.       die aannemelijk heeft gemaakt dat hij gegronde redenen heeft om aan te nemen dat hij bij uitzetting een reëel risico loopt op ernstige schade, bestaande uit:
1°. doodstraf of executie;
2°. folteringen, onmenselijke of vernederende behandelingen of bestraffingen; of
3°.ernstige en individuele bedreiging van het leven of de persoon van een burger als gevolg van willekeurig geweld in het kader van een internationaal of binnenlands gewapend conflict.
2.       Een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 28 kan voorts worden verleend aan de hierna te noemen gezinsleden, indien deze op het tijdstip van binnenkomst van de in het eerste lid bedoelde vreemdeling behoorden tot diens gezin en gelijktijdig met die vreemdeling Nederland zijn ingereisd dan wel zijn nagereisd binnen drie maanden nadat aan die vreemdeling de verblijfsvergunning voor bepaalde tijd, bedoeld in artikel 28, is verleend:
a.       de echtgenoot of het minderjarige kind van de in het eerste lid bedoelde vreemdeling;
b.       de vreemdeling die als partner of meerderjarig kind van de in het eerste lid bedoelde vreemdeling zodanig afhankelijk is van die vreemdeling, dat hij om die reden behoort tot diens gezin;
c.       de ouders van de in het eerste lid bedoelde vreemdeling, indien die vreemdeling een alleenstaande minderjarige is in de zin van artikel 2, onder f, van Richtlijn 2003/86/EG van de Raad van 22 september 2003 inzake het recht op gezinshereniging (PbEU 2003, L 251).
3.       Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur kunnen regels worden gesteld met betrekking tot het eerste lid. Daarbij wordt bepaald in welke gevallen een verblijfsvergunning wordt verleend.
4.       De verblijfsvergunning voor bepaalde tijd, bedoeld in artikel 28, kan eveneens worden verleend aan een gezinslid als bedoeld in het tweede lid, dat slechts niet uiterlijk binnen drie maanden is nagereisd nadat aan de vreemdeling, bedoeld in het eerste lid, een verblijfsvergunning als bedoeld in artikel 28 is verleend, indien binnen die drie maanden door of ten behoeve van dat gezinslid een machtiging tot voorlopig verblijf is aangevraagd.
Artikel 3.105c van het Vb 2000
Aan de vreemdeling die aannemelijk heeft gemaakt dat hij verdragsvluchteling als bedoeld in artikel 29, eerste lid, onder a, van de Wet is, kan verlening van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd op grond van die toelatingsgrond slechts worden geweigerd, indien:
a.       er goede redenen bestaan om de vreemdeling te beschouwen als een gevaar voor de nationale veiligheid; of
b.       de vreemdeling bij onherroepelijk geworden rechterlijk vonnis veroordeeld is voor een bijzonder ernstig misdrijf en een gevaar vormt voor de gemeenschap.
Het arrest van het Hof van Justitie van 6 juli 2023, ECLI:EU:C:2023:543
Punt 26
Ten tweede duidt de uitdrukking „bijzonder ernstig", door het begrip „misdrijf" aan te vullen met twee kwalificaties, op een misdrijf van buitengewone ernst, zoals de advocaat-generaal heeft benadrukt in punt 38 van zijn conclusie.
Punt 27
Wat vervolgens de context betreft waarin de bewoordingen „bijzonder ernstig misdrijf" worden gebruikt, moet in de eerste plaats worden benadrukt dat artikel 14, lid 4, onder b), van richtlijn 2011/95 een afwijking vormt van de in artikel 13 van deze richtlijn geformuleerde regel dat de lidstaten de vluchtelingenstatus verlenen aan derdelanders die voldoen aan de voorwaarden om als vluchteling te worden beschouwd. Deze bepaling moet derhalve strikt worden uitgelegd (zie naar analogie arrest van 13 september 2018, Ahmed, C‑369/17, EU:C:2018:713, punt 52).
Punt 30
Ten eerste volgt uit deze rechtspraak dat de bevoegde autoriteit van de betrokken lidstaat pas gebruik kan maken van de in artikel 12, lid 2, onder b), en artikel 17, lid 1, onder b), van richtlijn 2011/95 vastgestelde uitsluitingsgrond met betrekking tot het plegen van een „ernstig misdrijf" door de aanvrager van internationale bescherming, indien zij eerst voor elke individuele persoon de haar ter kennis gebrachte specifieke feiten heeft onderzocht om uit te maken of er ernstige redenen zijn om aan te nemen dat de daden van de betrokkene, die voor het overige voldoet aan de criteria om de gevraagde status te krijgen, onder deze uitsluitingsgrond vallen, waarbij de beoordeling van de ernst van het desbetreffende misdrijf een volledig onderzoek vereist naar alle omstandigheden van het specifieke geval [zie in die zin arresten van 2 april 2020, Commissie/Polen, Hongarije en Tsjechië (Tijdelijk herplaatsingsmechanisme voor aanvragers van internationale bescherming), C‑715/17, C‑718/17 en C‑719/17, EU:C:2020:257, punt 154, en 22 september 2022, Országos Idegenrendészeti Főigazgatóság e.a., C‑159/21, EU:C:2022:708, punt 92].
Punt 31
Wat ten tweede meer in het bijzonder de criteria betreft die moeten worden gehanteerd om met het oog op de toepassing van artikel 17, lid 1, onder b), van richtlijn 2011/95 de ernst van een misdrijf te beoordelen, heeft het Hof geoordeeld dat de straf die volgens het strafrecht van de betrokken lidstaat op een misdrijf is gesteld daarbij van bijzonder belang is, zonder evenwel doorslaggevend te zijn (zie in die zin arrest van 13 september 2018, Ahmed, C‑369/17, EU:C:2018:713, punt 55).
Punt 32
Voorts heeft het Hof in punt 56 van datzelfde arrest van 13 september 2018, Ahmed (C‑369/17, EU:C:2018:713), verwezen naar het rapport van het Europees Ondersteuningsbureau voor asielzaken (EASO) van januari 2016 „Exclusion: Articles 12 and 17 Qualification Directive (2011/95/EU) - A Judicial Analysis". Punt 3.2.2 van dat rapport heeft betrekking op artikel 17, lid 1, onder b), van richtlijn 2011/95 en bevat de aanbeveling dat de ernst van het misdrijf op grond waarvan een persoon kan worden uitgesloten van subsidiaire bescherming, wordt beoordeeld aan de hand van meerdere criteria, waaronder de aard van het gepleegde feit, de schade die is teweeggebracht, de gevolgde strafprocedure, de aard van de straf en de vraag of de meeste rechterlijke instanties het gepleegde feit ook aanmerken als een ernstig misdrijf.
Punt 37
Uit voorgaande overwegingen volgt dat artikel 14, lid 4, onder b), van richtlijn 2011/95 alleen kan worden toegepast op een derdelander die definitief is veroordeeld voor een misdrijf dat gezien de specifieke kenmerken ervan kan worden geacht uitzonderlijk ernstig te zijn, in die zin dat het behoort tot de misdrijven die de rechtsorde van de betrokken samenleving het meest aantasten.
Punt 39
Aangezien deze bepaling ziet op een definitieve veroordeling voor „een bijzonder ernstig misdrijf" in het enkelvoud, en zij strikt moet worden uitgelegd, kan de toepassing ervan echter alleen gerechtvaardigd zijn in geval van een definitieve veroordeling voor een misdrijf dat afzonderlijk beschouwd onder het begrip „bijzonder ernstig misdrijf" valt, hetgeen veronderstelt dat het van de in punt 37 van dit arrest bedoelde ernst is, met dien verstande dat deze mate van ernst niet kan worden bereikt door een cumulatie van afzonderlijke strafbare feiten die op zichzelf geen bijzonder ernstig misdrijf vormen.
Punt 40
Bovendien moet, zoals blijkt uit de in punt 30 van dit arrest vermelde rechtspraak, bij de beoordeling van de ernst van een misdrijf waarvoor een derdelander is veroordeeld, rekening worden gehouden met alle omstandigheden van het betrokken geval. In dit verband is de motivering van de veroordeling van aanzienlijk belang voor de vaststelling van die omstandigheden, voor zover daarin uitdrukking wordt gegeven aan de beoordeling door de bevoegde strafrechter van het gedrag van de betrokken derdelander.
Punt 41
Onder de andere omstandigheden waarmee rekening moet worden gehouden bij de beoordeling of een misdrijf de in punt 37 van dit arrest bedoelde mate van ernst bereikt, zijn voorts vooral de aard en de hoogte van de op het misdrijf gestelde straf - en a fortiori van de daadwerkelijk opgelegde straf - van essentieel belang.
Punt 42
Aangezien de toepassing van artikel 14, lid 4, onder b), van richtlijn 2011/95 beperkt is tot uitzonderlijk ernstige misdrijven, kan dus alleen een misdrijf dat een grond vormde om een straf op te leggen die in het licht van de in de betrokken lidstaat gebruikelijke strafmaat bijzonder zwaar is, worden beschouwd als een „bijzonder ernstig misdrijf" in de zin van deze bepaling.
Punt 43
Naast de straf die op een misdrijf staat en de feitelijk opgelegde straf, dient de beslissingsautoriteit, onder toezicht van de bevoegde rechterlijke instanties, met name rekening te houden met de aard van het gepleegde misdrijf, voor zover daaruit blijkt in welke mate de rechtsorde van de betrokken samenleving is aangetast, en met alle omstandigheden rond het plegen van het misdrijf, onder meer eventuele verzachtende of verzwarende omstandigheden, de vraag of het misdrijf al dan niet opzettelijk is gepleegd en de aard en de omvang van de door het misdrijf veroorzaakte schade.
Punt 45
Daarentegen kan bij de toepassing van artikel 14, lid 4, onder b), van richtlijn 2011/95 geen rekening worden gehouden met de eventuele weerklank van het betrokken misdrijf in de media of bij het publiek, gelet op het feit dat een dergelijke omstandigheid wezenlijk subjectief en bijkomstig van aard is.
Punt 47
In deze context staat het de lidstaten weliswaar vrij om minimumdrempels vast te stellen teneinde een uniforme toepassing van deze bepaling te vergemakkelijken, maar dergelijke drempels moeten noodzakelijkerwijs in overeenstemming zijn met de in punt 37 van dit arrest bedoelde mate van ernst en mogen het in geen geval mogelijk maken dat het betrokken misdrijf als „bijzonder ernstig" wordt aangemerkt zonder dat de bevoegde autoriteit alle omstandigheden van het betrokken individuele geval volledig heeft onderzocht (zie naar analogie arrest van 13 september 2018, Ahmed, C‑369/17, EU:C:2018:713, punt 55).
Punt 50
Zoals opgemerkt in punt 22 van dit arrest, volgt uit de punten 27 tot en met 42 van het arrest van heden, Commissaris-generaal voor de Vluchtelingen en de Staatlozen (Vluchteling die een ernstig misdrijf heeft gepleegd) (C‑8/22), dat voor de toepassing van artikel 14, lid 4, onder b), van richtlijn 2011/95 moet zijn voldaan aan twee afzonderlijke voorwaarden, namelijk dat de betrokken derdelander definitief is veroordeeld voor een bijzonder ernstig misdrijf en dat is aangetoond dat hij een bedreiging vormt voor de samenleving van de lidstaat waar hij zich bevindt.