ECLI:NL:RVS:2025:1174

Raad van State

Datum uitspraak
19 maart 2025
Publicatiedatum
19 maart 2025
Zaaknummer
202207320/1/R2
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake omgevingsvergunning voor woningbouw in Breda

In deze zaak gaat het om een hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland - West-Brabant van 3 november 2022, waarin de rechtbank de beroepen van [appellant A], [appellant B] en [appellant C] tegen een besluit van het college van burgemeester en wethouders van Breda ongegrond heeft verklaard. Het college had op 14 januari 2021 een omgevingsvergunning verleend voor het bouwen van een woning aan de [locatie]. De appellanten betogen dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat het bouwplan is gelegen in het oorspronkelijke bebouwingslint aan de Nieuw Wolfslaarlaan en dat de afstand tot de zijdelingse perceelsgrens van 3 meter correct is. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft de zaak op 19 maart 2025 behandeld. De Afdeling oordeelt dat de rechtbank terecht heeft overwogen dat het college zich op het standpunt mocht stellen dat het bouwplan in het oorspronkelijke bebouwingslint ligt. De Afdeling heeft ook geoordeeld dat de laagbouw van de woning terecht is aangemerkt als een aanbouw. De rechtbank heeft ten onrechte het besluit van 21 juli 2022 niet aangemerkt als een besluit in de zin van artikel 6:19 van de Awb. De Afdeling heeft de verzoeken om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn toegewezen en de Staat der Nederlanden veroordeeld tot betaling van schadevergoeding aan de appellanten. De uitspraak van de rechtbank is gedeeltelijk vernietigd en de beroepen van rechtswege zijn ongegrond verklaard.

Uitspraak

202207320/1/R2.
Datum uitspraak: 19 maart 2025
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op de hoger beroepen van:
1. [appellant A] en [appellant B], beiden wonend in [woonplaats],
2. [appellant C], wonend in [woonplaats],
appellanten,
tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Zeeland - West-­Brabant (hierna: de rechtbank) van 3 november 2022 in zaken nrs. 22/4724, 22/4753, 21/3990, 22/4728, 22/4729 en 21/3974 in het geding tussen:
[appellant A] en [appellant B] en [appellant C]
en
het college van burgemeester en wethouders van Breda.
Procesverloop
Bij besluit van 14 januari 2021 heeft het college een omgevingsvergunning verleend aan [vergunninghouder] voor het bouwen van een woning aan de [locatie].
Bij besluiten van 5 augustus 2021 heeft het college de door [appellant A] en [appellant B] en [appellant C] daartegen gemaakte bezwaren ongegrond verklaard.
Bij besluit van 21 juli 2022 heeft het college een omgevingsvergunning verleend voor een wijziging op de eerder verleende omgevingsvergunning van 14 januari 2021.
Bij uitspraak van 3 november 2022 heeft de rechtbank de door [appellant A] en [appellant B] en [appellant C] ingestelde beroepen tegen het besluit van 5 augustus 2021 ongegrond verklaard.
Tegen deze uitspraak hebben [appellant A] en [appellant B] en [appellant C] hoger beroepen ingesteld.
Het college en [vergunninghouder] hebben schriftelijke uiteenzettingen gegeven.
[appellant A] en [appellant B] en [appellant C] hebben nadere stukken ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 19 november 2024, waar het college, vertegenwoordigd door M. Tebbe en G. Mol, is verschenen. Voorts is ter zitting [vergunninghouder], bijgestaan door mr. A. Schreijenberg, advocaat in Middelburg, als partij gehoord.
Overwegingen
Overgangsrecht inwerkingtreding Omgevingswet
1.       Op 1 januari 2024 zijn de Omgevingswet en de Invoeringswet Omgevingswet in werking getreden. Als een aanvraag om een omgevingsvergunning is ingediend vóór het tijdstip van inwerkingtreding van de Omgevingswet, dan blijft op grond van artikel 4.3, aanhef en onder a, van de Invoeringswet Omgevingswet het recht zoals dat gold onmiddellijk vóór dat tijdstip van toepassing tot het besluit op die aanvraag onherroepelijk wordt, met uitzondering van artikel 3.9, derde lid, eerste zin, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (hierna: de Wabo).
De aanvraag om een omgevingsvergunning is ingediend op 22 september 2020. Dat betekent dat in dit geval de Wabo, zoals die gold vóór 1 januari 2024, van toepassing blijft.
Wettelijk kader
2.       Het op deze zaak betrekking hebbend wettelijk kader is opgenomen in de bijlage bij deze uitspraak. Deze bijlage maakt deel uit van de uitspraak.
Inleiding
3.       [vergunninghouder] is eigenaar van het perceel aan de [locatie]. Op 22 september 2020 heeft hij een omgevingsvergunning aangevraagd voor het bouwen van een vrijstaande woning op het perceel. Deze woning heeft een deel met twee bouwlagen en een deel met één bouwlaag (de laagbouw) en een kelder. Het college heeft de aangevraagde omgevingsvergunning verleend met toepassing van artikel 2.12, eerste lid, onderdeel a, onder 1° en onder 2° van de Wabo, gelezen in samenhang met artikel 4, onderdeel 1, van bijlage II van het Besluit omgevingsrecht (hierna: Bor).
Nieuwe beroepsgrond in hoger beroep
4.       [appellant A] en [appellant B] betogen dat de rechtbank niet heeft onderkend dat de laagbouw niet kon worden aangemerkt als bijbehorend bouwwerk in de zin van artikel 4, onderdeel 1, van bijlage II van het Bor, zodat het college geen toepassing mocht geven aan artikel 2.12, eerste lid, onderdeel a, onder 2° van de Wabo. Zij hebben dit niet eerder aangevoerd. In het omgevingsrecht kunnen beroepsgronden niet voor het eerst in hoger beroep worden aangevoerd. Een uitzondering wordt gemaakt als uitgesloten is dat andere belanghebbenden daardoor worden benadeeld. Die uitzondering doet zich bij deze beroepsgrond niet voor. De Afdeling zal deze beroepsgrond dus niet inhoudelijk bespreken.
Is het bouwplan gelegen in het oorspronkelijke bebouwingslint?
5.       [appellant A] en [appellant B] en [appellant C] betogen dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat het college zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat het bouwplan is gelegen in het oorspronkelijke bebouwingslint aan de Nieuw Wolfslaarlaanen dat het college zich daarom ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat de afstand tot aan de zijdelingse perceelsgrens 3 m mag bedragen.
Zij voeren hiertoe aan dat de woning dusdanig ver in het achterland is gelegen, dat de woning niet is gelegen in het oorspronkelijke bebouwingslint. Feitelijk ligt de woning volgens hen ‘los’ in het landschap. De andere woningen in de omgeving liggen direct aan de weg Nieuw Wolfslaarlaan. Door de nieuwe situering wordt het woon- en leefgenot aanzienlijk geschaad.
5.1.    Voor het antwoord op de vraag of een bouwplan in strijd is met het bestemmingsplan zijn de op de verbeelding aangegeven bestemming(en) en aanduiding(en) en de daarbij behorende regels bepalend. Vanwege de rechtszekerheid moet een planregel letterlijk worden uitgelegd. Als die op zichzelf niet duidelijk is en ook niet in samenhang met de andere planregels (systematiek), dan komt betekenis toe aan de niet bindende plantoelichting. Die plantoelichting kan namelijk meer inzicht geven in de bedoeling van de planwetgever.
5.2.    De vraag of het bouwplan is gelegen in het oorspronkelijke bebouwingslint is onder meer van belang om te kunnen bepalen welke afstand van toepassing is tot de zijdelingse perceelsgrens voor het hoofdgebouw en de aanbouw op grond van artikel 3.2.2, aanhef en onder d, en artikel 3.2.3, aanhef en onder b van de voorschriften van het bestemmingsplan "Nieuw Wolfslaar". Bij een vrijstaande woning buiten het oorspronkelijke bebouwingslint mag de afstand tot aan de zijdelingse perceelsgrenzen niet minder dan 7 m bedragen. Bij een vrijstaande woning in het oorspronkelijke bebouwingslint mag de afstand tot aan de zijdelingse perceelsgrenzen niet minder dan 3 m bedragen.
5.3.    De Afdeling is van oordeel dat de rechtbank terecht heeft overwogen dat het college zich op het standpunt mocht stellen dat het bouwplan is gelegen in het oorspronkelijke bebouwingslint. Daarbij heeft de rechtbank terecht van belang geacht dat de planwetgever niet heeft gedefinieerd wat onder het oorspronkelijke bebouwingslint moet worden verstaan. Het college mocht daarom aansluiting zoeken bij de plantoelichting. Uit de plantoelichting volgt dat de in artikel 3.2.2, aanhef en onder d van de planvoorschriften genoemde bebouwingslinten, waaronder de Nieuw Wolfslaarlaan, worden gekenmerkt door smalle en diepe percelen. Ter onderscheiding van het Vinex-gedeelte met vrije sector kavels is voor deze percelen bewust een afwijkende bepaling in het bestemmingsplan opgenomen om de afstand tot aan de zijdelingse perceelsgrenzen te regelen. De rechtbank heeft, mede gelet op deze plantoelichting, terecht overwogen dat het college zich op het standpunt mocht stellen dat het begrip "oorspronkelijke bebouwingslint" een ruime betekenis heeft en dat ook een woning die verder van de weg is gelegen nog is gelegen binnen het oorspronkelijke bebouwingslint. De woning hoeft niet direct aan de weg te liggen. Daarbij komt dat ook andere, in de directe omgeving van het perceel gelegen, woningen aan de Nieuw Wolfslaarlaan dieper op het perceel zijn gelegen. Die woningen zijn even diep op het perceel gelegen als de woning in het onderhavige geval en hebben tevens een grote afstand tot de weg. Daarom is, ondanks dat de woning niet aan de weg is gelegen, de Afdeling met de rechtbank van oordeel dat het college zich op het standpunt mocht stellen dat het bouwplan is gelegen in het oorspronkelijke bebouwingslint.
Het betoog slaagt niet.
Hoe moet de laagbouw van de woning worden gedefinieerd?
6.       [appellant A] en [appellant B] betogen dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat het college de laagbouw van de woning terecht heeft aangemerkt als een aan- of uitbouw.
Zij voeren aan dat het gegeven dat de laagbouw maar één bouwlaag heeft, immers niet per definitie leidt tot constructieve ondergeschiktheid. De rechtbank heeft niet onderkend dat de laagbouw wat betreft zijn constructie niet ondergeschikt is aan de hoogbouw. De laagbouw is namelijk een geïntegreerd onderdeel van het hoofdgebouw en van de hoofdbouwmassa. Verder laat de laagbouw zich bouwkundig dan wel constructietechnisch niet afsplitsen van de hoogbouw. Hierbij verwijzen zij naar een uitspraak van de Afdeling van 6 mei 2004, ECLI:NL:RVS:2004:OA8877. Overigens is volgens hen de laagbouw in architectonisch opzicht niet van de hoogbouw te onderscheiden.
6.1.    De Afdeling is van oordeel dat de rechtbank terecht heeft overwogen dat het college de laagbouw terecht heeft aangemerkt als een aanbouw in de zin van artikel 1, sub 3, van de planvoorschriften, omdat de laagbouw is gebouwd aan het hoofdgebouw, door zijn constructie ondergeschikt is aan het hoofdgebouw, en in directe verbinding staat met het hoofdgebouw, maar daar wel onderdeel van uitmaakt. Dat de laagbouw in constructief opzicht ondergeschikt is aan het hoofdgebouw, volgt uit de bouwtekeningen, waaruit blijkt dat het tweelaagse bouwdeel bestaat uit een zelfstandig dragende constructie en de laagbouw daaromheen wordt gebouwd.
6.2.    De verwijzing van [appellant A] en [appellant B] naar de uitspraak van de Afdeling van 6 mei 2004, ECLI:NL:RVS:2004:OA8877, gaat niet op. Zoals de Afdeling namelijk eerder heeft overwogen in de uitspraak van 13 juli 2016, ECLI:NL:RVS:2016:1920, r.o. 4.1, dient bij de toetsing van een bouwplan aan het bestemmingsplan de definitie van het begrip in de planregels te worden gehanteerd. In de uitspraak van 6 mei 2004 werd het hoofdgebouw in de betreffende planvoorschriften gedefinieerd als een gebouw dat op een perceel door zijn aard, functie, constructie of afmetingen als belangrijkste bouwwerk valt aan te merken en een bijgebouw als een vrijstaande of aangebouwd gebouw, dat een gebruikseenheid vormt met en dienstbaar is aan een hoofdgebouw, zoals huishoudelijke berg- en/of werkruimten en garageboxen. Daarmee zijn "hoofdgebouw" en "bijgebouw" in die planvoorschriften anders gedefinieerd dan "hoofdgebouw" en "aanbouw" in de planvoorschriften van het bestemmingsplan "Nieuw Wolfslaar", waaraan de onderhavige aanvraag om een omgevingsvergunning is getoetst. Volgens die laatste definities is immers alleen de constructie bepalend en niet de functie of de aard van het bouwwerk. [appellant A] en [appellant B] kunnen zich daarom niet met succes beroepen op de uitspraak van 6 mei 2004.
6.3.    Gelet op het voorgaande slaagt het betoog niet.
Is de wijzigingsvergunning van 21 juli 2022 een besluit in de zin van artikel 6:19 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb)?
7.       [appellant A] en [appellant B] betogen dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat het door hen ingestelde beroep niet geacht moeten worden mede te zijn gericht tegen een besluit van 21 juli 2022 inzake een verleende wijzigingsvergunning. Die wijzigingsvergunning betrof de bouw van dezelfde woning. De rechtbank heeft deze wijzigingsvergunning aangemerkt als een nieuwe aanvraag. Volgens [appellant A] en [appellant B] had de rechtbank dit besluit als een besluit in de zin van artikel 6:19 van de Awb moeten aanmerken en de wijzigingsvergunning moeten betrekken als onderdeel van dit beroep.
7.1.    Voor de vraag of het besluit kan worden aangemerkt als een besluit in de zin van artikel 6:19 van de Awb of als een nieuwe aanvraag is het van belang of het gaat om een wijziging van ondergeschikte aard. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen, bijvoorbeeld in de uitspraak van 3 december 2015, ECLI:NL:RVS:2015:3805, onder 3.2, dient de vraag of zich een wijziging van ondergeschikte aard voordoet, per concreet geval te worden beantwoord. Als de wijziging van de oorspronkelijke aanvraag zo ingrijpend is dat redelijkerwijs niet meer van hetzelfde bouwplan kan worden gesproken, dan moet daarvoor een nieuwe aanvraag worden ingediend.
De wijzigingen in het besluit van 21 juli 2022 zien op de bouwtechniek en op de afmetingen van de kelder. Daarmee blijft de uiterlijke verschijningsvorm van het oorspronkelijke vergunde bouwplan en de ruimtelijke uitstraling daarvan vrijwel ongewijzigd. Gelet hierop is de wijziging van ondergeschikte aard en is de wijzigingsvergunning van 21 juli 2022 daarmee aan te merken als besluit in de zin van artikel 6:19 van de Awb. De rechtbank heeft dus ten onrechte het besluit van 21 juli 2022 niet aangemerkt als een besluit in de zin van artikel 6:19 van de Awb.
Het betoog slaagt.
Overschrijding van de redelijke termijn
8.       [appellant A] en [appellant B] en [appellant C] hebben verzoeken gedaan om schadevergoeding in verband met de overschrijding van de redelijke termijn, als bedoeld in artikel 6 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: EVRM).
8.1.    Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen in de uitspraak van 29 januari 2014, ECLI:NL:RVS:2014:188, is de redelijke termijn, als bedoeld in artikel 6 van het EVRM, overschreden, als de duur van de totale procedure te lang is. Voor zaken die uit een bezwaarschriftprocedure en twee rechterlijke instanties bestaan, is in beginsel een totale lengte van de procedure van ten hoogste vier jaar redelijk. Die termijn vangt aan op het moment van ontvangst van het bezwaarschrift door het bestuursorgaan. Hierbij mag de behandeling van het bezwaar hoogstens een half jaar duren, de behandeling van het beroep hoogstens anderhalf jaar duren en de behandeling van het hoger beroep hoogstens twee jaar duren.
8.2.    Het college heeft de bezwaarschriften van [appellant A] en [appellant B] en [appellant C] ontvangen op 23 februari 2021 en 11 februari 2021. Dat betekent dat de redelijke termijn op die data is aangevangen en afloopt op 23 februari 2025 en 11 februari 2025. Met deze uitspraak van de Afdeling op 19 maart 2025 is de procedure geëindigd, zodat de procedure in totaal meer dan vier jaar heeft geduurd. Dit betekent dat de redelijke termijn is overschreden. De verzoeken worden daarom toegewezen.
8.3.    Omdat de overschrijding geheel aan de Afdeling toe te rekenen is, wordt de vergoeding van de schade uitgesproken ten laste van de Staat der Nederlanden (minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijkrelaties). Daarbij wordt uitgegaan van een tarief van € 500,- per zes maanden dat de redelijke termijn is overschreden, waarbij de overschrijding naar boven wordt afgerond. Dit betekent dat zowel [appellant A] en [appellant B] als [appellant C] recht hebben op een schadevergoeding van € 500,-. De Afdeling zal de Staat der Nederlanden veroordelen tot betaling van € 500,- aan zowel [appellant A] en [appellant B] als [appellant C].
Conclusie hoger beroepen en beroepen van rechtswege
9.       Het hoger beroep van [appellant A] en [appellant B] is, gelet op het hiervoor overwogene in 7.1, gegrond voor zover het betreft het niet beslissen op hun beroepen van rechtswege. Het hoger beroep van [appellant C] is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd, voor zover de rechtbank niet heeft beslist op de beroepen van rechtswege van [appellant A] en [appellant B] en van [appellant C] tegen het besluit van 21 juli 2022. Voor het overige dient de aangevallen uitspraak te worden bevestigd.
10.     Doende wat de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling alsnog de beroepen van [appellant A] en [appellant B] en [appellant C], mede gericht achten tegen het besluit van 21 juli 2022.
11.     [appellant A] en [appellant B] en [appellant C] hebben tegen het besluit van 21 juli 2022, zowel in beroep bij de rechtbank als bij de Afdeling, geen inhoudelijke gronden naar voren gebracht die specifiek betrekking hebben op de wijzigingen, waarop het besluit van 21 juli 2022 ziet. Zij hebben dit besluit dus niet met zelfstandige argumenten bestreden. Gelet hierop zijn hun beroepen van rechtswege tegen het besluit van 21 juli 2022 ongegrond.
12.     De Staat der Nederlanden moet [appellant A] en [appellant B] en [appellant C] een schadevergoeding betalen wegens overschrijding van de redelijke termijn.
13.     Het college moet de proceskosten van [appellant A] en [appellant B] in verband met de behandeling van hun hoger beroep vergoeden.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I.        verklaart het hoger beroep van [appellant C] ongegrond;
II.       verklaart het hoger beroep van [appellant A] en [appellant B] gegrond;
III.      vernietigt de uitspraak van de rechtbank van Zeeland - West­-Brabant van 3 november 2022 in zaken nrs. 22/4724, 22/4753, 21/3990, 22/4728, 22/4729 en 21/3974, voor zover de rechtbank niet heeft beslist op de beroepen van rechtswege tegen het besluit van 21 juli 2022;
IV.     bevestigt de aangevallen uitspraak voor het overige;
V.      verklaart de beroepen tegen het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Breda van 21 juli 2022, kenmerk Z2022-002912, ongegrond;
VI.     veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Breda tot vergoeding van bij [appellant A] en [appellant B] in verband met de behandeling van het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 907,-, geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand, met dien verstande dat het bestuursorgaan bij betaling van genoemd bedrag aan een van hen aan zijn betalingsverplichting heeft voldaan;
VII.     gelast dat het college van burgemeester en wethouders van Breda aan [appellant A] en [appellant B] het voor de behandeling van het hoger beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 274,- vergoedt, met dien verstande dat het bestuursorgaan bij betaling van genoemd bedrag aan een van hen aan zijn betalingsverplichting heeft voldaan;
VIII.    veroordeelt de Staat der Nederlanden (de minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties) om aan [appellant C] een schadevergoeding van € 500,- te betalen;
IX.     veroordeelt de Staat der Nederlanden (de minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties) om aan [appellant A] en [appellant B] een schadevergoeding van € 500,- te betalen, met dien verstande dat bij betaling van genoemd bedrag aan een van hen de Staat aan zijn betalingsverplichting heeft voldaan.
Aldus vastgesteld door mr. A. Kuijer, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. F. Nales, griffier.
w.g. Kuijer
lid van de enkelvoudige kamer
w.g. Nales
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 19 maart 2025
680-1135
BIJLAGE
Wet algemene bepalingen omgevingsrecht
Artikel 2.12
1. Voor zover de aanvraag betrekking heeft op een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder c, kan de omgevingsvergunning slechts worden verleend indien de activiteit niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening en:
a. indien de activiteit in strijd is met het bestemmingsplan of de beheersverordening:
1°. met toepassing van de in het bestemmingsplan of de beheersverordening opgenomen regels inzake afwijking,
2°. in de bij algemene maatregel van bestuur aangewezen gevallen, of
3°. in overige gevallen, indien de motivering van het besluit een goede ruimtelijke onderbouwing bevat;
[…].
Besluit omgevingsrecht
Artikel 4, aanhef onderdeel 1, van bijlage II
Voor verlening van een omgevingsvergunning voor een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder c, van de wet waarbij met toepassing van artikel 2.12, eerste lid, onder a, onder 2°, van de wet van het bestemmingsplan of de beheersverordening wordt afgeweken, komen in aanmerking:
1.een bijbehorend bouwwerk of uitbreiding daarvan, mits, voor zover gelegen buiten de bebouwde kom, wordt voldaan aan de volgende eisen:
a. niet hoger dan 5 m, tenzij sprake is van een kas of bedrijfsgebouw van lichte constructie ten dienste van een agrarisch bedrijf,
b. de oppervlakte niet meer dan 150 m2;
Bestemmingsplan ‘Nieuw Wolfslaar’
Artikel 1
[…]
3. aan- en uitbouw:
een ruimte die is gebouwd aan een hoofdgebouw waarmee het in directe verbinding staat en door zijn constructie ondergeschikt is aan het hoofdgebouw maar daar wel onderdeel van uit kan maken;
[…]
27. hoofdgebouw:
een gebouw, dat op een bouwperceel door zijn constructie of afmeting als het belangrijkste bouwwerk valt aan te merken;
[…]
Artikel 3
3.2.2. Hoofdgebouwen
Voor het bouwen van hoofdgebouwen gelden de volgende bepalingen:
a. hoofdgebouwen mogen uitsluitend binnen een bouwvlak worden gebouwd;
b. de goothoogte van hoofdgebouwen mag niet meer bedragen dan de bestaande goothoogte, tenzij op de plankaart anders is aangegeven of voor zover het vrijstaande woningen betreft, in welk geval de goothoogte niet meer dan 7 meter mag bedragen;
c. de bouwhoogte van hoofdgebouwen mag niet meer bedragen dan de bestaande hoogte tenzij op de plankaart anders is aangegeven of voor zover het vrijstaande woningen betreft, in welk geval de hoogte niet meer dan 12 meter mag bedragen;
d. de afstand tot aan de zijdelingse perceelsgrenzen mag bij vrijstaande woningen niet minder dan 7 meter bedragen, met uitzondering van vrijstaande woningen die zijn gelegen in de oorspronkelijke bebouwingslinten Koolpad, Hertenlaar/Valkenlaar, Klein Wolfslaar en de Nieuw Wolfslaarlaan(de Oude Bredaseweg), in welk geval de afstand niet minder dan 3 meter mag bedragen dan wel de ten tijde van kracht worden van het plan bestaande afstand als deze minder is; bij halfvrijstaande of geschakelde woningen aan de zijde waar niet is aangebouwd aan een ander hoofdgebouw, mag de afstand niet minder dan 3 meter bedragen dan wel de ten tijde van kracht worden van het plan bestaande afstand als deze minder is;
e. de diepte van hoofdgebouwen mag niet meer dan 12 meter bedragen, met uitzondering van vrijstaande woningen waarvan de diepte maximaal 15 meter mag bedragen en woongebouwen;
3.2.3. Aan- en uitbouwen en bijgebouwen
Voor het bouwen van aan en uitbouwen en bijgebouwen gelden de volgende bepalingen:
a. situering uitsluitend binnen een bouwvlak;
b. aan- en uitbouwen en bijgebouwen mogen worden gebouwd met inachtneming van het bepaalde in 3.2.1 onder f. en van het bepaalde in 3.2.2 onder d.;
c. in aanvulling op het bepaalde onder b. mogen vrijstaande bijgebouwen bij een perceelsoppervlakte tot 1000 m2 een gezamenlijk oppervlak hebben van niet meer dan 50 m2; per elke 200 m2 aan perceelsoppervlakte meer dan 1000 m2 mag 10 m2 aan vrijstaande bijgebouwen extra worden toegevoegd tot een maximaal gezamenlijk oppervlak van 150 m2';
d. het bepaalde onder b. is niet van toepassing op vrijstaande bijgebouwen bij vrijstaande woningen met dien verstande dat aan één zijde tegen de zijdelingse perceelsgrens mag worden gebouwd, mits de vrijstaande bijgebouwen niet minder dan 5 meter uit de voorgevel van het hoofdgebouw en niet minder dan 2 meter uit het hoofdgebouw worden gebouwd;
e. de goot- en bouwhoogte mogen respectievelijk niet meer dan 3 en 6 meter bedragen;
3.3. Vrijstellingsbevoegdheid
Burgemeester en wethouders kunnen vrijstelling verlenen van:
a. het bepaalde in 3.2.1 onder b. voor het afwijken van de minimale oppervlakte van een bouwperceel tot niet meer dan 10%;
b. het bepaalde in 3.2.2 onder b. voor het vervangen van een schuine kap door een extra bouwlaag met dien verstande dat slechts 60% van het grondoppervlak van het hoofdgebouw hiervoor mag worden aangewend;
c. het bepaalde in artikel 17.3 voor de uitoefening van een aan-huis-verbonden-beroep of aan-huis-verbonden ambachtelijke activiteit in een bijgebouw onder de voorwaarden dat:
1. geen afbreuk wordt gedaan aan het woonkarakter van de omgeving;
2. gelet op de ligging, omvang en uitoefening geen onevenredige schade wordt of kan worden toegebracht aan het woonmilieu;
3. het niet betreft zodanige verkeersaantrekkende activiteiten tengevolge waarvan extra verkeersmaatregelen, zoals de aanleg van parkeervoorzieningen, in de openbare ruimte noodzakelijk worden;
d. het bepaalde in 3.2.2 onder d. inzake de minimaal in acht te nemen afstand tot de zijdelingse perceelsgrens voor vrijstaande woningen onder de voorwaarde dat:
1. de vormgeving van het bouwperceel hiertoe aanleiding geeft;
2. de afstand tot de zijdelingse perceelsgrenzen minimaal 3 meter blijft bedragen;
3. het woon- en leefklimaat en de gebruiksmogelijkheden van de aangrenzende gronden en bouwwerken niet in onevenredige mate worden aangetast;
e. het bepaalde in 3.2.3 onder b. ten aanzien van de in acht te nemen afstand tot de zijdelingse perceelsgrens voor de woningen in de oorspronkelijke bebouwingslinten Koolpad, Hertenlaar/Valkenlaar, Klein Wolfslaar en de Nieuw Wolfslaarlaan(de Oude Bredaseweg), onder voorwaarde dat aan één zijde mag worden aangebouwd tot op de perceelsgrens, mits het woon- en leefklimaat en de gebruiksmogelijkheden van de aangrenzende gronden en bouwwerken hiermee niet in onevenredige mate worden aangetast.