ECLI:NL:RVS:2016:1920

Raad van State

Datum uitspraak
13 juli 2016
Publicatiedatum
13 juli 2016
Zaaknummer
201505541/1/A1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Omgevingsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep omgevingsvergunning voor bouwen en slopen in Bussum

In deze zaak gaat het om een hoger beroep tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Midden-Nederland, die op 1 juni 2015 het beroep van [appellant] ongegrond verklaarde. [appellant] had bezwaar gemaakt tegen de omgevingsvergunning die op 25 november 2014 door het college van burgemeester en wethouders van Bussum was verleend voor het bouwen van een nieuw bijgebouw, overkapping en berging, en voor het slopen van een bestaand bijgebouw op het perceel [locatie] te Bussum. De rechtbank oordeelde dat de vergunning terecht was verleend, omdat het bouwplan niet in strijd was met de bestemmingsplanregels. [appellant] stelde dat de vergunning ten onrechte was verleend, omdat het bouwplan in strijd zou zijn met de planregels van het bestemmingsplan "Het Spiegel - Prins Hendrikpark 2010". De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft de zaak behandeld op 3 juni 2016, waar [appellant] werd bijgestaan door zijn advocaat, mr. M. Niermeijer, en het college werd vertegenwoordigd door mr. H. Schuit. Ook [partij] was aanwezig, bijgestaan door mr. D.R. Versteeg. De Afdeling oordeelde dat de rechtbank terecht had overwogen dat het bouwplan voorziet in een bijgebouw dat voldoet aan de definitie van een bijgebouw in de planregels. Het betoog van [appellant] dat het bouwwerk niet als bijgebouw kan worden aangemerkt, werd verworpen. De Afdeling bevestigde de uitspraak van de rechtbank en verklaarde het hoger beroep ongegrond. Er werd geen proceskostenveroordeling opgelegd.

Uitspraak

201505541/1/A1.
Datum uitspraak: 13 juli 2016
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant A] en [appellant B] (hierna tezamen in enkelvoud: [appellant]), beiden wonend te Bussum,
tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Midden-Nederland (hierna: de rechtbank) van 1 juni 2015 in zaken nrs. 15/2220, 15/2221 en 15/2607 in het geding tussen:
[appellant]
en
het college van burgemeester en wethouders van Bussum.
Procesverloop
Bij afzonderlijke besluiten van 25 november 2014 heeft het college aan [partij] omgevingsvergunning verleend voor het bouwen van een nieuw bijgebouw, overkapping en berging en voor het slopen van het bestaande bijgebouw op het perceel [locatie] te Bussum.
Bij besluit van 19 maart 2015 heeft het college het door [appellant] gemaakte bezwaar tegen het besluit van 25 november 2014, waarbij omgevingsvergunning is verleend voor het bouwen van een nieuw bijgebouw, overkapping en berging, ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 1 juni 2015 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. De rechtbank heeft het als beroep aangemerkte bezwaar tegen het besluit van 25 november 2014, waarbij omgevingsvergunning voor het slopen van een bestaand bijgebouw is verleend, ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Daartoe in de gelegenheid gesteld, heeft [partij] een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
[partij] en [appellant] hebben nadere stukken ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De rechtbank heeft de zaak ter zitting behandeld op 3 juni 2016, waar [appellant], bijgestaan door mr. M. Niermeijer, advocaat te Bussum, en het college, vertegenwoordigd door mr. H. Schuit, werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen. Ter zitting is tevens gehoord [partij], bijgestaan door mr. D.R. Versteeg, advocaat te Amsterdam.
Overwegingen
Inleiding
1. De bouwwerken waarin het bouwplan voorziet, worden gerealiseerd achter de woning op het perceel. Ten behoeve van het bouwplan wordt het bestaande, achter de woning gesitueerde, bijgebouw gesloopt. [appellant] is eigenaar van het naastgelegen perceel. Volgens hem is de vergunning ten onrechte verleend.
2. Het college heeft zich op het standpunt gesteld dat het bouwplan in strijd is met artikel 40, vierde lid, onder s, en artikel 32, zesde lid, van de planregels van het bestemmingsplan "Het Spiegel - Prins Hendrikpark 2010". Om het bouwplan niettemin mogelijk te maken, heeft het met toepassing van artikel 35, eerste lid, onder a, van de planregels omgevingsvergunning verleend.
Toepasselijke regelgeving
3. De relevante bepalingen uit het bestemmingsplan zijn opgenomen in de bijlage die onderdeel uitmaakt van deze uitspraak.
Hobbyruimte
4. [appellant] betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat een deel van het bouwplan bestaat uit een als hobbyruimte te gebruiken bijgebouw, als bedoeld in artikel 1, onder 16, van de planregels. Volgens [appellant] moet deze hobbyruimte worden aangemerkt als een aanbouw, als bedoeld in artikel 1, onder 3, van de planregels en is deze aanbouw in strijd met artikel 10, vierde lid, onder t, van de planregels.
Hij voert daartoe aan dat uit de omschrijving van het begrip hoofdgebouw, in relatie tot de omschrijving van het begrip bijgebouw in de planregels, volgt dat een bijgebouw slechts als een bijgebouw kan worden aangemerkt als dit functioneel ondergeschikt is aan het hoofdgebouw. Hij verwijst in dit verband onder meer naar de uitspraak van de Afdeling van 18 december 2002 (ECLI:NL:RVS:2002:AF2079). Volgens [appellant] is geen sprake van functionele ondergeschiktheid, nu het bouwplan strekt tot uitbreiding van de woning met een hobbyruimte.
[appellant] voert verder aan dat geen sprake is van een bijgebouw, omdat er een directe verbinding bestaat met het hoofdgebouw, dan wel omdat de hobbyruimte in gebruik zal worden genomen met een directe verbinding. Hij wijst in dit verband op de bouwtekeningen, waarop is vermeld dat wordt beoogd een aanbouw te realiseren, en op de omstandigheden dat een vergroting van de woonfuncties juist een cruciaal onderdeel is van het bouwplan, dat uit een offerteaanvraag blijkt dat het de bedoeling is een open verbinding te realiseren en dat het bouwwerk een luxe afwerkingsniveau heeft met onder meer kabelaansluitpunten voor televisie en data.
[appellant] voert tot slot, onder verwijzing naar een advies van de Commissie Ruimtelijke Kwaliteit, aan dat het bouwwerk in architectonisch opzicht niet ondergeschikt is aan het hoofdgebouw.
4.1. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen in de uitspraak van 14 november 2007 (ECLI:NL:RVS:2007:BB7790) dient bij de toetsing van een bouwplan aan het bestemmingsplan de definitie van het begrip bijgebouw in de planregels te worden gehanteerd. Ingevolge de in het bestemmingsplan opgenomen definitie geldt niet de eis van functionele ondergeschiktheid aan het hoofdgebouw. Uitdrukkelijk is bepaald dat van een bijgebouw sprake is, indien het niet in directe verbinding staat met het hoofdgebouw, door de vorm daarvan onderscheiden kan worden en in architectonisch opzicht daaraan ondergeschikt is. De door [appellant] bedoelde uitspraken van de Afdeling leiden niet tot een ander oordeel, reeds omdat in de zaken die tot die uitspraken hebben geleid in de desbetreffende bestemmingsplannen een andere definitie was opgenomen van het begrip bijgebouw. Het betoog van [appellant] dat de hobbyruimte niet functioneel ondergeschikt is, behoeft, wat daar van zij, dan ook geen bespreking.
Anders dan [appellant] voorts aanvoert, heeft de rechtbank terecht geen aanleiding gezien voor het oordeel dat het bouwplan voorziet in een directe verbinding tussen het bijgebouw en het hoofdgebouw. De rechtbank heeft terecht van belang geacht dat op de bij het besluit van 25 november 2014 behorende bouwtekening D02-00 een dergelijke verbinding niet is weergegeven. De benaming van het gebouw op de bouwtekeningen en de omstandigheid dat uit een offerteaanvraag van een door [partij] ingeschakeld bedrijf en uit de door dat bedrijf ten behoeve daarvan gemaakte uitvoeringstekeningen zou kunnen worden afgeleid dat wel een directe verbinding zou worden gerealiseerd, maken dit niet anders. Dat een directe verbinding zou leiden tot meer ruimte op de begane grond van de woning en de hobbyruimte wordt voorzien van kabelaansluitpunten leiden evenmin tot een ander oordeel. De Afdeling overweegt in dit verband nog dat tijdens een controle op 21 juli 2015 naar aanleiding van de gereedmelding bouwinspecteurs van de gemeente hebben geconstateerd dat is gebouwd overeenkomstig de verleende vergunning. Indien in de toekomst alsnog een doorgang wordt gerealiseerd tussen de bijkeuken en de hobbyruimte is het college in beginsel verplicht daartegen handhavend op te treden, zoals de rechtbank terecht heeft overwogen.
De rechtbank heeft tot slot terecht geen aanleiding gezien voor het oordeel dat het bouwwerk, zoals [appellant] aanvoert, in architectonisch opzicht niet ondergeschikt is aan het hoofdgebouw. De hobbyruimte bestaat uit één bouwlaag (de begane grond) met een plat dak, terwijl de woning twee bouwlagen en een schuin dak heeft. Het bouwwerk kan derhalve door de vorm en omvang onderscheiden worden van het hoofdgebouw en is architectonisch opzicht ondergeschikt aan het hoofdgebouw. Dat het bouwplan volgens het advies van de Commissie Ruimtelijke Kwaliteit architectonisch aansluit op het hoofdgebouw betekent, anders dan [appellant] stelt, niet dat het reeds daarom architectonisch niet ondergeschikt is.
Voor zover [appellant] in zijn brieven van 23 mei 2016 en 1 juni 2016 nog heeft aangevoerd dat de hobbyruimte niet een opzichzelfstaand gebouw is, als bedoeld in artikel 1, onder 16, van de planregels, leidt dit niet tot een ander oordeel. De hobbyruimte kan, mede gelet op de omstandigheid dat het bouwkundig los van het hoofdgebouw staat en niet vanuit het hoofdgebouw kan worden betreden, worden aangemerkt als een opzichzelfstaand gebouw. Dat het tegen het hoofdgebouw is aangebouwd, maakt dat, mede gelet op het feit dat een aan een hoofdgebouw gebouwd gebouw ook onder de definitie van bijgebouw valt, niet anders.
4.2. Gelet op het voorgaande, heeft de rechtbank terecht overwogen dat het bouwplan onder meer voorziet in het bouwen van een als hobbyruimte te gebruiken bijgebouw op het perceel. Het betoog van [appellant] dat het bouwwerk als een aanbouw moet worden aangemerkt en in strijd is met artikel 10, vierde lid, onder r, van de planregels faalt dan ook reeds daarom.
Vergroting aanbouw
5. Wat betreft het in een brief van 1 juni 2016 en het ter zitting van de Afdeling gevoerde betoog over het bouwplan voor zover dat ziet op de vergroting van de bestaande aanbouw, overweegt de Afdeling dat dit niet eerder is aangevoerd. De Afdeling acht dit, nu gesteld noch gebleken is dat dit niet eerder aangevoerd had kunnen worden, in strijd met de goede procesorde en zal dit betoog, wat daar van zij, buiten bespreking laten.
'Overkapping'
6. [appellant] betoogt terecht dat de rechtbank voorbij is gegaan aan zijn beroepsgrond over het deel van het bouwplan, dat op de bij de aanvraag behorende bouwtekeningen een overkapping wordt genoemd. Dit betoog kan evenwel niet leiden tot vernietiging van de aangevallen uitspraak. De Afdeling overweegt hiertoe als volgt.
Het door [appellant] bedoelde deel van het bouwplan is op de bouwtekening als overkapping aangeduid, hetgeen, gelet op de in artikel 1, onder 44, van de planregels opgenomen definitie van overkapping, geen juiste benaming is. Het bouwwerk voorziet immers in meer dan één gesloten wand. Hoewel het college in de aanhef van het besluit van 25 november 2014 de aanvraag heeft weergegeven als een aanvraag om omgevingsvergunning voor onder meer een overkapping, volgt uit het besluit, zoals het college ter zitting onbestreden heeft toegelicht, dat het bouwwerk is vergund als een gebouw met drie wanden en dat de oppervlakte ervan is meegenomen bij de beoordeling van de aanvraag. In de omstandigheid dat de benaming ervan niet juist, ziet de Afdeling geen grond voor het oordeel dat het besluit van 19 maart 2015, waarbij het besluit van 25 november 2014 is gehandhaafd, niet in stand kan blijven.
Het slopen van een bestaand bouwwerk
7. [appellant] betoogt dat de rechtbank ten onrechte het door hem gemaakte bezwaar tegen het besluit van 25 november 2014 waarbij omgevingsvergunning voor het slopen van een bestaand bijgebouw op het perceel als beroepschrift heeft behandeld.
7.1. [appellant] heeft bij brief van 5 januari 2015 bezwaar gemaakt tegen de omgevingsvergunningen van 25 november 2015. Die brief omvatte niet de gronden van bezwaar. Bij brief van 19 januari 2015 heeft [appellant] de gronden alsnog aangevuld. Deze gronden hadden evenwel geen betrekking op de omgevingsvergunning voor het slopen van het bestaande bijgebouw. In het besluit op bezwaar is niet op het bezwaar tegen de omgevingsvergunning voor het slopen van het bijgebouw beslist. Eerst ter zitting van de rechtbank heeft [appellant] aangevoerd bezwaar te hebben tegen deze vergunning, omdat deze de bouw van het bouwplan mogelijk maakt. Nu [appellant] tegen de verleende omgevingsvergunning voor het slopen van het bestaande bijgebouw alleen als bezwaar heeft dat deze vergunning de realisering van het bouwplan mogelijk maakt en hij tegen het slopen als zodanig geen inhoudelijke gronden heeft aangevoerd, ziet de Afdeling onder deze omstandigheden geen grond voor het oordeel dat de rechtbank niet in redelijkheid het betoog van [appellant] inhoudelijk heeft kunnen behandelen en het beroep in zoverre ongegrond heeft kunnen verklaren.
Het betoog faalt.
8. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
9. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. J.A.W. Scholten-Hinloopen, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. N.D.T. Pieters, griffier.
w.g. Scholten-Hinloopen w.g. Pieters
lid van de enkelvoudige kamer griffier
Uitgesproken in het openbaar op 13 juli 2016
473.
BIJLAGE
Bestemmingsplan "Het Spiegel - Prins Hendrikpark 2010"
Ingevolge artikel 10 van de planregels zijn de als "Woondoeleinden" aangewezen gronden bestemd voor het wonen met bijbehorende erven, in samenhang daarmee de uitoefening van beroeps- en kleinschalige bedrijfsmatige activiteiten en voor bij de bestemming behorende voorzieningen zoals nutsvoorzieningen, tuinen en water.
Ingevolge het vierde lid, onder q, mag de goothoogte van vrijstaande bijgebouwen niet meer bedragen dan 3 m en de bouwhoogte mag niet meer bedragen dan 5 m.
Ingevolge het vierde lid, onder r, mag het gezamenlijk te bebouwen oppervlak aan aan- en uitbouwen, bijgebouwen en overkappingen ten hoogste 50% van de bij het hoofdgebouw behorende zij en/of achtererf bedragen, met een maximum van 50 m², met dien verstande dat een aaneengesloten oppervlakte van ten minste 25 m² van het zij- of achtererf onbebouwd en onoverdekt dient te blijven.
Ingevolge het vierde lid, onder s, mag in afwijking van het gestelde in sub r, het oppervlak aan aan- en uitbouwen en bijgebouwen en overkappingen ten hoogste 75 m² bedragen, indien de oppervlakte van het bij het hoofdgebouw behorende zij- en achtererf ten minste 250 m² bedraagt.
Ingevolge het vierde lid, onder t, mag de diepte van een aan- en uitbouw, gemeten vanuit de achtergevel van het hoofdgebouw, niet meer bedragen dan 3 m.
Ingevolge artikel 32, eerste lid, dienen voor de ten hoogste toelaatbare goot- en bouwhoogten van gebouwen - tenzij in hoofdstuk III anders is bepaald - de op de kaart aangegeven hoogten in acht genomen te worden.
Ingevolge het tweede lid, geldt indien op de kaart geen hoogten zijn aangegeven het bepaalde in lid 6 dan wel het bepaalde in hoofdstuk III.
Ingevolge het zesde lid, mag de maximaal toelaatbare goot- of boeibordhoogte van een bijgebouw,- tenzij in hoofdstuk III of de overige regels anders is bepaald -ten hoogste 3 m bedragen.
Ingevolge artikel 35, eerste lid, zijn Burgemeester en wethouders bevoegd - tenzij op grond van hoofdstuk III ter zake reeds ontheffing kan worden verleend - ontheffing te verlenen van de regels van het plan voor:
a. afwijkingen van maten (waaronder percentages), met uitzondering van bebouwingsdieptes en -breedtes van aan- en uitbouwen, met ten hoogste 10%;
[…]
Ingevolge artikel 1, onder 3, wordt onder een aan- en uitbouw verstaan een aan een hoofdgebouw aangebouwd gebouw dat in directe verbinding staat met het hoofdgebouw en dat door de vorm onderscheiden kan worden van het hoofdgebouw en in architectonisch opzicht ondergeschikt is aan het hoofdgebouw.
Ingevolge artikel 1, onder 16, wordt onder bijgebouw verstaan een opzichzelfstaand, al dan niet vrijstaand, gebouw dat niet in directe verbinding staat met het hoofdgebouw en dat door de vorm onderscheiden kan worden van het hoofdgebouw en in architectonisch opzicht ondergeschikt is aan het hoofdgebouw.
Ingevolge artikel 1, onder 33, wordt onder hoofdgebouw verstaan een gebouw, dat op een bouwperceel door zijn aard, functie, constructie of afmetingen dan wel gelet op de bestemming als belangrijkste bouwwerk valt aan te merken.
Ingevolge artikel 1, onder 44, wordt onder overkapping verstaan een bouwwerk, geen gebouw zijnde, voorzien van een gesloten dak en met aan ten hoogste één zijde een gesloten wand.