202305109/1/A3.
Datum uitspraak: 19 maart 2025
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
Stichting Waakzaamheid Financieel Toezicht, gevestigd in Amsterdam (hierna: de stichting),
appellante,
tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Holland van 17 juli 2023 in zaak nr. 23/3437 in het geding tussen:
de stichting
en
de minister van Financiën.
Procesverloop
Bij brief van 7 november 2022 heeft de stichting beroep ingesteld tegen het niet tijdig nemen van een besluit op het verzoek van de stichting van 2 september 2021 op grond van de Wet openbaarheid van bestuur (hierna: de Wob).
Bij brief van 7 november 2022 heeft de minister van Financiën het verzoek van de stichting afgewezen, omdat de gevraagde informatie al openbaar is.
Bij brief van 9 november 2022 heeft de stichting het beroep ingetrokken, en de rechtbank verzocht om de minister te veroordelen in de proceskosten.
Bij uitspraak van 17 juli 2023 heeft de rechtbank het door de stichting ingediende verzoek afgewezen.
Tegen deze uitspraak heeft de stichting hoger beroep ingesteld.
De Afdeling heeft de zaak op een zitting behandeld op 20 november 2024, waar de stichting, vertegenwoordigd door mr. M.M.Z. Advan, advocaat in Amsterdam, is verschenen.
Overwegingen
1. De relevante wettelijke bepalingen zijn opgenomen in de bijlage bij deze uitspraak. De bijlage maakt onderdeel uit van de uitspraak.
2. De stichting heeft de minister verzocht om openbaarmaking van informatie over de implementatie van de vijfde anti-witwasrichtlijn ("AMLD5"). Op 7 november 2022 heeft de stichting beroep ingesteld tegen het niet tijdig nemen van een besluit op het verzoek. Op dezelfde dag heeft de minister het verzoek afgewezen. Daarop heeft de stichting bij brief van 9 november 2022 haar beroep ingetrokken, en met een beroep op artikel 8:75a van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) aan de rechtbank verzocht om de minister te veroordelen in de bij haar in beroep opgekomen proceskosten.
3. De rechtbank heeft het verzoek om proceskosten afgewezen, omdat het beroep tegen het niet tijdig beslissen op het verzoek van de stichting ten onrechte zou zijn ingesteld. Volgens de rechtbank was de minister niet in gebreke om een besluit te nemen, omdat de door de stichting verzochte informatie al openbaar was.
3.1. De stichting heeft op de zitting haar hoger beroep beperkt tot het oordeel van de rechtbank over de proceskosten. Volgens de stichting zou het beroep, als zij dat niet had ingetrokken, gegrond zijn geweest. De rechtbank heeft daarom ten onrechte het verzoek om proceskosten afgewezen. Volgens de stichting heeft de minister op 30 september 2022 aangegeven dat er nog een formeel besluit zou volgen op het verzoek. Bovendien was het verzoek van de stichting niet gelijkluidend aan de verzoeken op grond waarvan de genoemde informatie al openbaar was gemaakt. Aldus had het verzoek alsnog tot openbaarmaking van informatie kunnen leiden. Dat zou namelijk pas blijken zodra de minister een formeel besluit had genomen. Op de zitting bij de Afdeling heeft de stichting aangevoerd dat de informatie ten tijde van het verzoek om openbaarmaking nog niet openbaar was, en dat zij ten tijde van het indienen van het beroep niet wist dat de minister de informatie intussen al openbaar had gemaakt.
4. Volgens vaste rechtspraak van de Afdeling (zie onder meer de uitspraak van 26 juli 2023, ECLI:NL:RVS:2023:2869 onder 3.2) heeft de plicht tot openbaarmaking op grond van de Wet open overheid (hierna: Woo) geen betrekking op informatie die al openbaar is. Een reactie op een verzoek om stukken openbaar te maken die al openbaar zijn, is niet op rechtsgevolg gericht en daarom geen besluit in de zin van artikel 1:3, eerste lid, van de Awb. 4.1. Zoals de stichting tijdens de zitting bij de Afdeling ook heeft onderkend, was de verzochte informatie op het moment van het indienen van het beroep tegen het niet tijdig nemen van een besluit al openbaar. De plicht tot openbaarmaking op grond van de Woo kon op dat moment dus geen betrekking meer hebben op die informatie. Dat de stichting naar gesteld op dat moment nog niet wist dat de informatie toen al openbaar was, maakt dat niet anders. Dat betekent dat de minister op dat moment niet in gebreke was om een besluit te nemen.
4.2. Het beroep van de stichting tegen het niet tijdig beslissen zou, als het niet was ingetrokken, niet-ontvankelijk zijn en er zou dus ook geen aanleiding zijn voor een veroordeling in de proceskosten. De rechtbank heeft dan ook terecht het verzoek om veroordeling van de minister in de door de stichting in verband met de behandeling van het beroep gemaakte proceskosten afgewezen.
Het betoog slaagt niet.
Slotsom
5. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
6. De minister hoeft geen proceskosten te vergoeden.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. C.C.W. Lange, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. I.W.M.J. Bossmann, griffier.
w.g. Lange
lid van de enkelvoudige kamer
w.g. Bossmann
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 19 maart 2025
314-1114
BIJLAGE
Algemene wet bestuursrecht
Artikel 1:3, eerste lid
1. Onder besluit wordt verstaan: een schriftelijke beslissing van een bestuursorgaan, inhoudende een publiekrechtelijke rechtshandeling.
[…]
Artikel 8:75a
1. In geval van intrekking van het beroep omdat het bestuursorgaan geheel of gedeeltelijk aan de indiener van het beroepschrift is tegemoetgekomen, kan het bestuursorgaan op verzoek van de indiener bij afzonderlijke uitspraak met toepassing van artikel 8:75 in de kosten worden veroordeeld. Het verzoek wordt gedaan tegelijk met de intrekking van het beroep. Indien aan dit vereiste niet is voldaan, wordt het verzoek niet-ontvankelijk verklaard.