202407620/1/V3.
Datum uitspraak: 14 maart 2025
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:
[de vreemdeling],
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 13 december 2024 in zaak nr. NL24.46381 in het geding tussen:
de vreemdeling
en
de minister van Asiel en Migratie.
Procesverloop
Bij besluit van 22 november 2024 heeft de minister de vreemdeling een vrijheidsontnemende maatregel opgelegd.
Bij uitspraak van 13 december 2024 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep ongegrond verklaard en het verzoek om schadevergoeding afgewezen.
Tegen deze uitspraak heeft de vreemdeling, vertegenwoordigd door mr. S.L. Sarin, advocaat in Zaandam, hoger beroep ingesteld.
Overwegingen
Inleiding
1. De vreemdeling is op 21 november 2024 vanuit Casablanca op Schiphol aangekomen. Hij heeft daar op 22 november 2024 asiel aangevraagd. De minister heeft de vreemdeling op 22 november 2024 een vrijheidsontnemende maatregel opgelegd krachtens artikel 6, derde lid, van de Vw 2000. De minister heeft de vreemdeling voorafgaand aan het opleggen van de maatregel niet gehoord.
De eerste en tweede grief van de vreemdeling
2. De vreemdeling klaagt in zijn tweede grief over het oordeel van de rechtbank dat het gebrek omtrent het horen niet leidt tot onrechtmatigheid van de vrijheidsontnemende maatregel. Hij betoogt dat de rechtbank niet heeft onderkend dat de minister alle feiten en omstandigheden moet vergaren en bij zijn belangenafweging moet betrekken voordat hij een besluit neemt. In zijn eerste grief klaagt hij dat de rechtbank de minister in ieder geval ten onrechte niet in de proceskosten heeft veroordeeld vanwege het vastgestelde gebrek.
Gevolgen van het niet horen voor de rechtmatigheid van de maatregel
2.1. Uit artikel 5.1a, derde lid, van het Vb 2000 volgt dat een vrijheidsontnemende maatregel wordt opgelegd in het kader van het grensbewakingsbelang en dat deze niet wordt opgelegd of voortgezet wanneer sprake is van bijzondere individuele omstandigheden die vrijheidsontneming onevenredig bezwarend maken. Hoewel het indienen van een asielaanvraag aan de grens er in de meeste gevallen, gelet op het grensbewakingsbelang, toe leidt dat het besluit over de toegang wordt uitgesteld en de grensprocedure wordt toegepast, is daarmee nog geen rechtvaardiging voor vrijheidsontneming gegeven. De minister moet altijd een belangenafweging verrichten, waarbij hij alle relevante individuele feiten en omstandigheden moet betrekken. De Afdeling verwijst naar haar uitspraak van 2 maart 2023, ECLI:NL:RVS:2023:789, onder 4.1. In dit geval heeft de minister de vreemdeling niet gehoord. De vreemdeling is niet in de gelegenheid gesteld om voor het opleggen van de maatregel verklaringen af te leggen over zijn individuele omstandigheden. De vreemdeling betoogt terecht dat de minister daardoor heeft nagelaten voldoende kennis te vergaren ten aanzien van de af te wegen belangen en niet heeft voldaan aan zijn onderzoeksplicht, zodat de vreemdeling daadwerkelijk de mogelijkheid is ontnomen om zich zodanig te verweren dat de besluitvorming een andere afloop had kunnen hebben. De rechtbank heeft niet onderkend dat de door de minister verrichte belangenafweging niet volstaat. Dit maakt de vrijheidsontnemende maatregel van het begin onrechtmatig. 2.2. De tweede grief slaagt. Daaruit volgt dat wat de vreemdeling in zijn eerste grief heeft aangevoerd over de proceskosten, niet meer hoeft te worden besproken.
Overige grieven
3. Wat de vreemdeling verder in zijn derde grief heeft aangevoerd, leidt niet tot vernietiging van de uitspraak van de rechtbank. Dit oordeel hoeft niet verder te worden gemotiveerd. De reden daarvoor is dat de grief geen vragen bevat die in het belang van de rechtseenheid, de rechtsontwikkeling of de rechtsbescherming in algemene zin beantwoord moeten worden (artikel 91, tweede lid, van de Vw 2000).
Conclusie
4. Omdat de vrijheidsontnemende maatregel vanaf het begin onrechtmatig is geweest, bestaat voor ambtshalve toetsing door de Afdeling geen aanleiding. Het hoger beroep is gegrond. De uitspraak van de rechtbank wordt vernietigd. Het is niet nodig wat de vreemdeling verder heeft aangevoerd te bespreken. Het beroep is alsnog gegrond. De vrijheidsontnemende maatregel wordt opgeheven met ingang van vandaag. Ook heeft de vreemdeling recht op schadevergoeding (artikel 106, eerste lid, van de Vw 2000). Deze vergoeding wordt daarom aan de vreemdeling toegekend. De minister moet de proceskosten vergoeden.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 13 december 2024 in zaak nr. NL24.46381;
III. verklaart het beroep gegrond;
IV. bepaalt dat de vrijheidsontnemende maatregel met ingang van vandaag wordt opgeheven;
V. kent aan de vreemdeling een vergoeding toe van € 11.300,00 over de periode van 22 november 2024 tot en met 14 maart 2025, ten laste van de Staat der Nederlanden, te betalen door de griffier van de Raad van State;
VI. veroordeelt de minister van Asiel en Migratie tot vergoeding van bij de vreemdeling in verband met de behandeling van het beroep en het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 2.267,50, geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand.
Aldus vastgesteld door mr. J.C.A. de Poorter, voorzitter, en mr. N. Verheij en mr. M. Soffers, leden, in tegenwoordigheid van mr. S. Nederhoff, griffier.
w.g. De Poorter
voorzitter
w.g. Nederhoff
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 14 maart 2025
918