ECLI:NL:RVS:2025:1075

Raad van State

Datum uitspraak
14 maart 2025
Publicatiedatum
14 maart 2025
Zaaknummer
202403775/1/V3
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake terugkeerbesluit en SIS-signalering van vreemdeling met verblijfsvergunning in Portugal

In deze zaak gaat het om een vreemdeling die op 3 april 2023 door de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid is opgedragen de Europese Unie binnen 28 dagen te verlaten. Dit besluit is genomen naar aanleiding van de intrekking van zijn verblijfsvergunning voor studie, die per 8 mei 2022 is ingetrokken vanwege onvoldoende studievoortgang. De vreemdeling is gesignaleerd in het Schengeninformatiesysteem (SIS) vanwege dit terugkeerbesluit. De vreemdeling heeft tegen het besluit bezwaar gemaakt, maar dit is ongegrond verklaard. De rechtbank Den Haag heeft op 23 mei 2024 het beroep van de vreemdeling gegrond verklaard en het besluit van de staatssecretaris vernietigd, met de opdracht om een nieuw besluit te nemen. Zowel de staatssecretaris als de vreemdeling hebben hoger beroep ingesteld. De vreemdeling heeft in deze procedure stukken overgelegd waaruit blijkt dat hij naar Portugal is verhuisd en daar een arbeidscontract en een sociaal nummer heeft. De vraag is of deze stukken voldoende zijn om de staatssecretaris te verplichten tot nader onderzoek naar een verblijfsrecht in Portugal. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State oordeelt dat de vreemdeling niet heeft aangetoond dat hij een wettelijk verblijfsrecht in Portugal heeft. Het incidenteel hoger beroep van de vreemdeling wordt niet-ontvankelijk verklaard, het hoger beroep van de vreemdeling ongegrond en het hoger beroep van de minister gegrond. De uitspraak van de rechtbank wordt vernietigd en het beroep van de vreemdeling wordt ongegrond verklaard.

Uitspraak

202403775/1/V3.
Datum uitspraak: 14 maart 2025
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) op de hoger beroepen van:
1. de minister van Asiel en Migratie,
2. [de vreemdeling],
appellanten,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 23 mei 2024 in zaak nr. NL23.39062 in het geding tussen:
de vreemdeling
en
de minister.
Procesverloop
Bij besluit van 3 april 2023 heeft de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid de vreemdeling opgedragen de Europese Unie binnen 28 dagen te verlaten en hem meegedeeld dat hij vanwege dat terugkeerbesluit in het Schengeninformatiesysteem (hierna: SIS) gesignaleerd wordt.
Bij besluit van 16 november 2023 heeft de staatssecretaris het daartegen door de vreemdeling gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 23 mei 2024 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en bepaald dat de staatssecretaris een nieuw besluit op het gemaakte bezwaar neemt met inachtneming van de uitspraak.
Tegen deze uitspraak hebben de staatssecretaris en de vreemdeling, vertegenwoordigd door mr. M.J.A. Bakker, advocaat in Voorburg, hoger beroep ingesteld.
De vreemdeling heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven en incidenteel hoger beroep ingesteld.
De minister heeft een zienswijze gegeven.
De vreemdeling heeft een nader stuk ingediend.
Overwegingen
Inleiding
1.       De vreemdeling is op 7 september 2021 in het bezit gesteld van een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd onder de beperking ‘studie’. De minister heeft de verblijfsvergunning per 8 mei 2022 ingetrokken, omdat de onderwijsinstelling de vreemdeling heeft afgemeld vanwege onvoldoende studievoortgang. De intrekking geldt ook als terugkeerbesluit. Daarbij heeft de minister de vreemdeling wegens het terugkeerbesluit gesignaleerd in het SIS. De vreemdeling komt niet meer op tegen de intrekking van de verblijfsvergunning, maar alleen tegen het terugkeerbesluit en de SIS-signalering, omdat hij sinds enige tijd naar Portugal verhuisd is.
1.1.    De vreemdeling heeft in deze procedure stukken overgelegd om aan te tonen dat hij verhuisd is naar Portugal. In geschil is de vraag of die stukken voldoende zijn om de minister te verplichten tot nader onderzoek naar een verblijfsrecht in Portugal.
2.       Een deel van het Terugkeerhandboek is opgenomen in de bijlage, die deel uitmaakt van deze uitspraak.
Het incidenteel hoger beroep
3.       Uit artikel 83c, vierde lid, aanhef en onder b, van de Vw 2000, volgt dat geen incidenteel hoger beroep kan worden ingesteld in een hoger beroep over een terugkeerbesluit, wanneer dat terugkeerbesluit onderdeel is van een meeromvattende beschikking waarmee een reguliere verblijfsvergunning wordt ingetrokken. Het incidenteel hoger beroep is daarom niet-ontvankelijk.
Het hoger beroep van de vreemdeling
4.       Het hoger beroep van de vreemdeling leidt niet tot vernietiging van de uitspraak van de rechtbank. Dit oordeel hoeft niet verder te worden gemotiveerd. De reden daarvoor is dat het hogerberoepschrift geen vragen bevat die in het belang van de rechtseenheid, de rechtsontwikkeling of de rechtsbescherming in algemene zin beantwoord moeten worden (artikel 91, tweede lid, van de Vw 2000).
Het hoger beroep van de minister
4.1.    In zijn enige grief klaagt de minister over het oordeel van de rechtbank dat hij naar aanleiding van de overgelegde stukken in bezwaar had moeten onderzoeken en motiveren of de vreemdeling in Portugal een formele gedoogstatus heeft die moet worden gezien als een andere toestemming tot verblijf in de zin van artikel 6, tweede lid, van de Terugkeerrichtlijn.
4.2.    De vreemdeling heeft in bezwaar stukken overgelegd waaruit volgt dat hij in Portugal een arbeidscontract, een sociaal en fiscaal nummer heeft en zich heeft ingeschreven bij een gemeente. In beroep heeft hij daarbij toegelicht dat een vreemdeling die in een andere lidstaat rechtmatig verblijf heeft, na binnenkomst in Portugal een arbeidscontract kan aangaan, en vervolgens bij de Portugese immigratiedienst een formele aanvraag kan indienen. Volgens de rechtbank is dat voldoende om de minister tot nader onderzoek en een nadere motivering te verplichten, omdat de minister, indien hij na het nemen van het terugkeerbesluit vaststelt dat de vreemdeling in het bezit is van een door een andere lidstaat afgegeven andere toestemming tot verblijf, het terugkeerbesluit moet intrekken en de SIS-signalering moet verwijderen met ingang van de dag waarop de vreemdeling dat heeft aangetoond. Daarnaast beveelt de minister in dat geval dat de vreemdeling zich naar Portugal dient te begeven.
4.3.    De minister betoogt terecht dat de vreemdeling geen document heeft overgelegd waaruit blijkt dat hij in het bezit is van een door de Portugese autoriteiten afgegeven geldige verblijfsvergunning of een andere toestemming tot verblijf in de zin van artikel 6, tweede lid, van de Terugkeerrichtlijn. Het is aan de vreemdeling om dit aan te tonen. Daarin is de vreemdeling niet geslaagd. Integendeel, de vreemdeling heeft in bezwaar een voorgenomen afwijzing van zijn aanvraag voor een verblijfsvergunning in Portugal overgelegd. Uit de voorgenomen afwijzing volgt weliswaar dat de SIS-signalering daar de reden voor is, maar dat neemt niet weg dat daaruit niet blijkt dat de vreemdeling een wettelijk verblijfsrecht heeft in Portugal.
4.4.    Daarnaast vindt de Afdeling, anders dan de rechtbank, geen steun in punt 5.4 van het Terugkeerhandboek voor het betoog van de vreemdeling dat hij beschikt over ‘een verblijfsvergunning of een andere toestemming tot verblijf’ zoals vermeld in het Terugkeerhandboek. Ook volgens het Terugkeerhandboek is een gedoogsituatie geen wettelijk verblijfsrecht. Dus voor zover het verblijf van de vreemdeling in Portugal gedoogd wordt, heeft hij geen document overgelegd waaruit blijkt dat hij in Portugal een wettelijk verblijfsrecht heeft. Hij heeft ook geen ander document overgelegd dat kwalificeert als ‘een verblijfsvergunning of een andere toestemming tot verblijf’.
4.5.    De rechtbank heeft dan ook ten onrechte geoordeeld dat de minister gehouden was naar aanleiding van de overgelegde stukken nader te onderzoeken en te motiveren of de vreemdeling een door Portugal afgegeven geldige verblijfsvergunning of andere toestemming tot verblijf had.
4.6.    De grief slaagt.
Conclusie van de hoger beroepen
5.       Het hoger beroep van de vreemdeling is ongegrond en het incidenteel hoger beroep van de vreemdeling is niet-ontvankelijk. Het hoger beroep van de minister is gegrond. De uitspraak van de rechtbank wordt vernietigd. De Afdeling beoordeelt het beroep. Daarbij bespreekt zij alleen beroepsgronden waarover de rechtbank nog geen oordeel heeft gegeven en beroepsgronden waarop na de overwegingen in hoger beroep nog moet worden beslist.
Het beroep van de vreemdeling
6.       De vreemdeling heeft in beroep aangevoerd dat de weigering van de minister om de SIS-signalering te verwijderen onevenredige gevolgen voor hem heeft en dat de minister over die onevenredigheid ten onrechte heeft gesteld dat de SIS-signalering op een later moment verwijderd kan worden.
6.1.    Allereerst was de minister verplicht onverwijld de vreemdeling inzake zijn terugkeer in het SIS te signaleren toen hij een terugkeerbesluit nam, op grond van artikel 3, eerste lid, van de Verordening (EU) nr. 2018/60, van 28 november 2018, betreffende het gebruik van het Schengeninformatiesysteem voor terugkeer van illegaal verblijvende onderdanen van derde landen. Vervolgens is niet gebleken van een situatie als omschreven in de artikelen 6, 8 tot en met 12, en 14 van de bovengenoemde Verordening, of van een andere grond waardoor de minister de SIS-signalering heeft moeten verwijderen. Bovendien hoeft de minister ook geen evenredigheidstoets toe te passen indien een vreemdeling verzoekt om een verwijdering van zijn SIS-signalering, omdat zowel de signalering inzake terugkeer zelf als de verwijdering daarvan op grond van dwingende bepalingen geschiedt. De beroepsgrond slaagt niet.
7.       De vreemdeling heeft verder betoogd dat de minister hem ten onrechte niet heeft gehoord in bezwaar, terwijl hij in bezwaar voor het eerst heeft aangevoerd dat hij niet in Nederland was, maar in Portugal.
7.1.    De minister mag alleen met toepassing van artikel 7:3, aanhef en onder b, van de Awb van horen in bezwaar afzien, als er op voorhand redelijkerwijs geen twijfel over mogelijk is dat de bezwaren niet kunnen leiden tot een andersluidend standpunt dan in het primaire besluit is vervat (uitspraak van de Afdeling van 6 juli 2022, ECLI:NL:RVS:2022:1918, onder 4). Gelet op wat de vreemdeling in bezwaar heeft aangevoerd, en wat er in deze uitspraak onder 4.3 is overwogen, bestond er in dit geval redelijkerwijs geen twijfel over dat de bezwaren niet konden leiden tot een andersluidend besluit. De minister heeft in bezwaar daarom mogen afzien van het horen van de vreemdeling. De beroepsgrond slaagt niet.
Conclusie van het beroep
8.       Het beroep is ongegrond. De minister hoeft geen proceskosten te vergoeden.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I.        verklaart het incidenteel hoger beroep niet-ontvankelijk;
II.       verklaart het hoger beroep van de vreemdeling ongegrond;
III.      verklaart het hoger beroep van de minister gegrond;
IV.     vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 23 mei 2024 in zaak nr. NL23.39062;
V.      verklaart het beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. J.C.A. de Poorter, voorzitter, en mr. M. Soffers en mr. M.J.M. Ristra-Peeters, leden, in tegenwoordigheid van mr. T.W.A. Weber, griffier.
w.g. De Poorter
voorzitter
w.g. Weber
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 14 maart 2025
846-1111
BIJLAGE
Aanbeveling (EU) 2017/2338 van de Commissie van 16 november 2017 tot vaststelling van een gemeenschappelijk „terugkeerhandboek" voor gebruik door de bevoegde autoriteiten van de lidstaten bij de uitvoering van terugkeergerelateerde taken (PB 2017 L 339)
5.4.   Illegaal verblijvende onderdanen van derde landen die een verblijfsrecht hebben in een andere lidstaat
Rechtsgrondslag: terugkeerrichtlijn — artikel 6, lid 2
De onderdaan van een derde land die illegaal op het grondgebied van een lidstaat verblijft en in het bezit is van een door een andere lidstaat afgegeven geldige verblijfsvergunning of andere toestemming tot verblijf, wordt opgedragen zich onmiddellijk naar het grondgebied van die andere lidstaat te begeven. Indien dit bevel niet wordt nageleefd, of indien om redenen van openbare orde of nationale veiligheid het onmiddellijke vertrek van de betrokkene vereist is, is lid 1 van toepassing.
Op grond van deze bepaling — die in de plaats komt van een vergelijkbare regel in artikel 23, leden 2 en 3, van de Schengenuitvoeringsovereenkomst — mag geen terugkeerbesluit worden uitgevaardigd tegen een illegaal verblijvende onderdaan van een derde land die in het bezit is van een geldige verblijfsvergunning in een andere lidstaat. In dergelijke gevallen moet de onderdaan van een derde land in de eerste plaats worden verplicht om onmiddellijk terug te keren naar de lidstaat waarin hij een verblijfsrecht geniet. Alleen als de betrokkene niet aan dit verzoek voldoet of als er gevaar is voor de openbare orde of de nationale veiligheid, wordt een terugkeerbesluit uitgevaardigd.
[…]
—      De zinsnede „verblijfsvergunning of een andere vorm van toestemming tot verblijf" is zeer ruim en omvat elke door een lidstaat toegekende status of afgegeven verblijfsvergunning die een recht op legaal verblijf biedt, en niet alleen een aanvaarding van tijdelijk uitstel van terugkeer/verwijdering.
De zinsnede heeft betrekking op het volgende:
—      visa voor een verblijf van lange duur (verlenen duidelijk een verblijfsrecht);
—      tijdelijke humanitaire verblijfsvergunningen (voor zover deze een verblijfsrecht verlenen en niet slechts een uitstel van terugkeer);
—      verlopen verblijfsvergunningen op basis van een nog geldige internationale beschermingsstatus (de status van internationale bescherming is niet afhankelijk van de geldigheid van het document waaruit die status blijkt);
—      geldige visa in een ongeldig (verlopen) reisdocument — overeenkomstig de desbetreffende wetgeving van de Unie is het niet toegestaan een visum af te geven dat langer geldig is dan het paspoort. In de praktizou dus nooit een geldig visum in een verlopen paspoort mogen voorkomen. Indien dit geval zich toch voordoet, mag de betrokken onderdaan van een derde land niet ten onrechte worden gestraft. Zie voor nadere richtsnoeren over de desbetreffende visumregels het geactualiseerde Visumhandboek — deel II, punten 4.1.1 en 4.1.2.
De zinsnede heeft geen betrekking op de volgende gevallen:
—      verlopen verblijfsvergunningen op basis van een verlopen verblijfsstatus;
—      nagemaakte, valse en vervalste paspoorten of verblijfsvergunningen;
—      documenten waaruit een tijdelijk uitstel van verwijdering blijkt;
—      gedoogsituaties (voor zover gedogen geen wettelijk verblijfsrecht impliceert).
[…]