ECLI:NL:RVS:2025:1039

Raad van State

Datum uitspraak
12 maart 2025
Publicatiedatum
12 maart 2025
Zaaknummer
202302667/1/R1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
  • B.P.M. van Ravels
  • J.M.L. Niederer
  • H. Benek
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bestemmingsplan Molenweg 42a Koningsbosch en de uitbreiding van paardenhouderij Stal Bosserheide

Op 12 maart 2025 heeft de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State uitspraak gedaan in een zaak over het bestemmingsplan "Molenweg 42a Koningsbosch". Dit bestemmingsplan, vastgesteld door de raad van de gemeente Echt-Susteren op 2 maart 2023, voorziet in de uitbreiding van de paardenhouderij Stal Bosserheide met een overdekte rijpiste, kantine en juryruimte. De appellanten, bewoners van Koningsbosch, hebben beroep ingesteld tegen dit besluit, omdat zij vrezen voor aantasting van hun woon- en leefklimaat door de intensivering van het gebruik van de paardenhouderij. De Afdeling heeft de zaak behandeld op 10 januari 2025, waarbij de appellanten werden vertegenwoordigd door hun advocaat en de raad door een ambtenaar. De Afdeling oordeelde dat het bestemmingsplan in strijd is met artikel 3.1.6, tweede lid, van het Besluit ruimtelijke ordening, omdat de raad niet heeft gemotiveerd dat er behoefte bestaat aan de ontwikkeling. Daarnaast is vastgesteld dat er geen vormvrije m.e.r.-beoordeling is uitgevoerd, wat ook in strijd is met de wet. De Afdeling heeft het besluit tot vaststelling van het bestemmingsplan vernietigd en de raad opgedragen om binnen vier weken de uitspraak te verwerken. De proceskosten van de appellanten zijn vergoed.

Uitspraak

202302667/1/R1.
Datum uitspraak: 12 maart 2025
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
[appellant A] en [appellant B], beiden wonend in Koningsbosch, gemeente Echt-Susteren,
appellanten,
en
de raad van de gemeente Echt-Susteren (hierna: de raad),
verweerder.
Procesverloop
Bij besluit van 2 maart 2023 heeft de raad het bestemmingsplan "Molenweg 42a Koningsbosch" vastgesteld.
Tegen dit besluit hebben [appellanten] beroep ingesteld.
De raad heeft een verweerschrift ingediend.
De raad en [appellanten] hebben nadere stukken ingediend.
De Afdeling heeft de zaak op een zitting behandeld op 10 januari 2025, waar [appellanten], vertegenwoordigd door mr. J.A. Mohuddy, advocaat in Breda, vergezeld van [persoon A] en [persoon B] en de raad, vertegenwoordigd door A.C.J. van Helden, zijn verschenen. Verder is ter zitting Stal Bosserheide B.V., vertegenwoordigd door [persoon C] en [persoon D], bijgestaan door mr. P.H.J. Soogelee, rechtsbijstandverlener in Voerendaal, als partij gehoord.
Overwegingen
Overgangsrecht inwerkingtreding Omgevingswet
1.       Op 1 januari 2024 zijn de Omgevingswet en de Invoeringswet Omgevingswet in werking getreden. Op grond van artikel 4.6, derde lid, van de Invoeringswet Omgevingswet blijft op een beroep tegen een besluit tot vaststelling van een bestemmingsplan waarvan het ontwerp vóór het tijdstip van inwerkingtreding van de Omgevingswet ter inzage is gelegd het recht zoals dat gold onmiddellijk vóór dat tijdstip van toepassing tot het bestemmingsplan onherroepelijk is.
Het ontwerpplan is op 23 september 2022 ter inzage gelegd. Dat betekent dat op deze beroepsprocedure het recht, waaronder de Wet ruimtelijke ordening, zoals dat gold vóór 1 januari 2024 van toepassing blijft.
Inleiding
2.       Op het perceel aan de Molenweg 42a in Koningsbosch is paardenhouderij Stal Bosserheide gevestigd. Stal Bosserheide wil de paardenhouderij uitbreiden met een overdekte rijpiste met kantine en juryruimte, zodat onafhankelijk van de weersomstandigheden evenementen kunnen plaatsvinden. Het plan voorziet daarin.
Met het plan wordt het bestaande bouwvlak vergroot en krijgt een deel van de gronden de bestemming "Sport" in plaats van "Agrarisch". Verder mag met het plan 2 keer per jaar in plaats van 1 keer per jaar een evenement plaatsvinden. Ook mogen met het plan het hele jaar door 80 trainingsbijeenkomsten en -wedstrijden, waarvan maximaal 60 tussen maart en oktober, plaatsvinden. In het vorige plan mochten de trainingsbijeenkomsten en -wedstrijden alleen tussen maart en oktober maximaal 60 keer plaatsvinden.
3.       [appellanten] wonen aan de [locatie], tegenover de paardenhouderij. Zij vrezen voor aantasting van hun woon- en leefklimaat, omdat het plan intensiever gebruik van de paardenhouderij mogelijk maakt.
Goede procesorde
4.       De raad heeft een nader stuk ingediend. Het stuk is ingekomen bij de Afdeling op 6 januari 2025. Appellanten hebben bij brief van 9 januari 2025 meegedeeld dat de handelwijze van de raad in strijd is met de goede procesorde, omdat het niet mogelijk is om op zo’n korte termijn een inhoudelijke reactie voor te bereiden.
Artikel 8:58, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) biedt de mogelijkheid om tot tien dagen voor de zitting nadere stukken in te dienen. Het stuk is binnen de genoemde termijn van tien dagen ingekomen. In de respectieve uitnodigingsbrieven voor deze zitting is daarover nadrukkelijk het volgende vermeld: "In deze zaak kunt u nog nadere stukken indienen. Deze stukken moeten uiterlijk op 30 december 2024 door de Afdeling zijn ontvangen." Het stuk is dus te laat ontvangen.
Los daarvan acht de Afdeling het zo laat indienen van het stuk in dit geval in strijd met de goede procesorde. Dat is het geval als stukken verwijtbaar zo laat worden ingediend dat de andere partijen worden belemmerd om daarop voldoende te reageren of de goede voortgang van de procedure daardoor op andere wijze wordt belemmerd. Niet is gebleken van feiten en omstandigheden waarom het stuk niet in een eerder stadium naar voren gebracht had kunnen worden. Daarbij is van belang dat de uitspraak van de voorzieningenrechter, ECLI:NL:RVS:2023:2893 naar aanleiding waarvan het nadere stuk is ingediend, dateert van 28 juli 2023. Naar het oordeel van de Afdeling is de omvang van het nadere stuk, met inbegrip van de drie daarbij behorende bijlagen, zodanig groot dat de Afdeling, met appellanten, meent dat zij niet adequaat hebben kunnen reageren. Het betrekken daarvan in de procedure zou bovendien de goede voortgang van de procedure belemmeren. De Afdeling laat -zoals ook op de zitting is medegedeeld- daarom het nadere stuk en de bijbehorende bijlagen buiten beschouwing.
Toetsingskader
5.       Bij de vaststelling van een bestemmingsplan moet de raad bestemmingen aanwijzen en regels geven die de raad uit het oogpunt van een goede ruimtelijke ordening nodig acht. De raad heeft daarbij beleidsruimte en moet de betrokken belangen afwegen. De Afdeling oordeelt niet zelf of het plan in overeenstemming is met een goede ruimtelijke ordening. De Afdeling beoordeelt aan de hand van de beroepsgronden of het besluit tot vaststelling van het bestemmingsplan in overeenstemming is met het recht. Daarbij kan aan de orde komen of de nadelige gevolgen van het plan onevenredig zijn in verhouding tot de met het plan te dienen doelen.
Gronden van het beroep
De ladder voor duurzame verstedelijking
6.       [appellanten] betogen dat de raad niet heeft gemotiveerd dat behoefte bestaat aan de ontwikkeling waarin het plan voorziet. Zij voeren daartoe aan dat de raad ten onrechte niet heeft getoetst aan artikel 3.1.6, tweede lid, van het Besluit ruimtelijke ordening (hierna: het Bro). Volgens [appellanten] gaat de raad er ten onrechte van uit dat het plan niet voorziet in een nieuwe stedelijke ontwikkeling en dat de in artikel 3.1.6, tweede lid, van het Bro neergelegde ladder voor duurzame verstedelijking daarom niet van toepassing is.
6.1.    Tijdens de zitting heeft de raad erkend dat de uitbreiding van de paardenhouderij met een binnenrijhal als stedelijke ontwikkeling moet worden aangemerkt. Tussen partijen is dus niet in geschil dat sprake is van een stedelijke ontwikkeling. Evenmin is in geschil dat het plangebied niet binnen bestaand stedelijk gebied ligt.
Volgens de raad kan echter betwijfeld worden of sprake is van een nieuwe stedelijke ontwikkeling, omdat het plan niet voorziet in een functiewijziging, de uitbreiding van de gebruiksmogelijkheden beperkt is en het vorige plan al mogelijkheden bood om een binnenrijhal te realiseren. Met het plan wordt het ruimtebeslag van de voorzijde grotendeels verplaatst naar de westzijde, zo stelt de raad.
6.2.    Artikel 3.1.6, tweede lid, van het Bro luidt: "De toelichting bij een bestemmingsplan dat een nieuwe stedelijke ontwikkeling mogelijk maakt, bevat een beschrijving van de behoefte aan die ontwikkeling, en, indien het bestemmingsplan die ontwikkeling mogelijk maakt buiten het bestaand stedelijk gebied, een motivering waarom niet binnen het bestaand stedelijk gebied in die behoefte kan worden voorzien."
6.3.    Zoals de Afdeling heeft overwogen in haar overzichtsuitspraak van 28 juni 2017, ECLI:NL:RVS:2017:1724, verplicht artikel 3.1.6, tweede lid, van het Bro het betrokken bestuursorgaan om in de toelichting bij een plan dat een nieuwe stedelijke ontwikkeling mogelijk maakt, de behoefte te beschrijven.
Bij de beantwoording van de vraag of een stedelijke ontwikkeling een nieuwe stedelijke ontwikkeling in de zin van artikel 3.1.6, tweede lid, van het Bro behelst, moet in onderlinge samenhang worden beoordeeld in hoeverre het plan, in vergelijking met het voorgaande plan, voorziet in een functiewijziging en welk planologisch beslag op de ruimte het nieuwe plan mogelijk maakt in vergelijking met het voorgaande plan (vergelijk de uitspraken van 6 april 2016, ECLI:NL:RVS:2016:915 en 20 april 2016, ECLI:NL:RVS:2016:1064).
6.4.    Het plan voorziet binnen de bestemming "Sport" in een bouwvlak dat circa 1.300 m² groter is dan het bouwvlak in het vorige bestemmingsplan "Buitengebied". Daarnaast mag op basis van het plan het hele bouwvlak worden bebouwd met gebouwen. In het vorige plan was de maximale oppervlakte voor bijna alle gebouwen binnen het bouwvlak beperkt tot de bestaande oppervlakte daarvan.
Verder voorziet het plan in verruiming van de gebruiksmogelijkheden ten opzichte van het vorige plan. Zoals onder 2 is overwogen mogen er 2 keer per jaar in plaats van 1 keer per jaar evenementen plaatsvinden en mogen er met het plan het hele jaar door 80 trainingsbijeenkomsten en -wedstrijden, waarvan maximaal 60 tussen maart en oktober plaatsvinden. In het vorige plan mochten de trainingsbijeenkomsten en -wedstrijden alleen tussen maart en oktober maximaal 60 keer plaatsvinden.
De Afdeling overweegt dat het plan voorziet in een aanzienlijk groter planologisch beslag op de ruimte en in een verruiming van de gebruiksmogelijkheden. De Afdeling is van oordeel dat het plan dan ook voorziet in een nieuwe stedelijke ontwikkeling als bedoeld in artikel 3.1.6, tweede lid, van het Bro. Omdat het plan een nieuwe stedelijke ontwikkeling mogelijk maakt, moet de toelichting bij het plan een beschrijving van de behoefte aan de ontwikkeling bevatten. Uit paragraaf 5.2.3 van de plantoelichting blijkt dat de raad de ladder voor duurzame verstedelijking niet heeft doorlopen. De toelichting bevat geen beschrijving van de behoefte aan de ontwikkeling. Daarom is het plan vastgesteld in strijd met artikel 3.1.6, tweede lid, van het Bro.
Het betoog slaagt. De Afdeling zal onder de conclusie bezien tot welke gevolgen dit moet leiden.
Geurhinder
7.       [appellanten] betogen dat ten onrechte geen onderzoek naar geurhinder is uitgevoerd. De verwijzing naar de richtafstand uit de brochure "Bedrijven en milieuzonering 2009" van de Vereniging van Nederlandse Gemeenten (hierna: VNG-brochure) is volgens hen in dit geval niet voldoende, omdat sprake is van een grootschalig paardenbedrijf. Zij wijzen er in dat kader op dat niet duidelijk is hoeveel paarden er tijdens een evenement aanwezig mogen zijn.
7.1.    De raad heeft aansluiting gezocht bij de VNG-brochure. Als de relevante richtafstand uit de VNG-brochure wordt aangehouden, hoeft de raad in beginsel geen verdere toetsing te verrichten. Wanneer de raad volstaat met een verwijzing naar de richtafstand, is het aan een appellant om bijzondere omstandigheden naar voren te brengen op grond waarvan niet kon worden volstaan met een verwijzing naar de relevante richtafstand, vergelijk de uitspraak van de Afdeling van 17 augustus 2022, ECLI:NL:RVS:2022:2394. In de VNG-brochure is voor een omgeving die is aan te merken als gemengd gebied voor het aspect geur een richtafstand van 30 meter opgenomen voor paardenfokkerijen en maneges. Volgens de VNG-brochure kan lintbebouwing in het buitengebied met overwegend agrarische en andere bedrijvigheid als gemengd gebied worden beschouwd. De Afdeling verwijst naar de uitspraak van 3 juli 2019, ECLI:NL:RVS:2019:2146. In paragraaf 6.3 van de plantoelichting wordt beschreven dat de paardenhouderij ligt in een gebied dat gekwalificeerd wordt als lintbebouwing in het buitengebied met overwegend agrarische en andere bedrijvigheid afgewisseld met burgerwoningen, en dat het gebied als gemengd gebied moet worden beschouwd. [appellanten] hebben dat niet betwist. De afstand tussen de woning van [appellanten] tot de bestemming "Sport" en daarmee de paardenhouderij is ongeveer 34 meter, zodat wordt voldaan aan de aanbevolen richtafstand van de VNG-brochure. [appellanten] hebben geen bijzondere omstandigheden naar voren gebracht op grond waarvan de raad niet mocht volstaan met een verwijzing naar de gehanteerde richtafstand van 30 meter. De Afdeling betrekt daar verder bij dat de afstand tussen het bouwvlak en het perceel van [appellanten] met het plan niet wordt verkleind, omdat de overdekte rijpiste aan de westzijde van het perceel is voorzien. Gelet daarop heeft de raad naar het oordeel van de Afdeling deugdelijk gemotiveerd dat ter plaatse van de woningen van [appellanten] wat betreft geur, sprake is van een aanvaardbaar woon- en leefklimaat.
Het betoog slaagt niet.
Gezondheidseffecten
8.       [appellanten] betogen dat het plan ter plaatse van hun woning zal leiden tot een onaanvaardbaar gezondheidsrisico. Zij wijzen ter onderbouwing op de rapporten "Veehouderij en gezondheid omwonenden" van 5 juli 2016 van het RIVM en "Emissies van endotoxinen uit de veehouderij: emissiemetingen en verspreidingsmodellering" van Wageningen University & Research van juni 2016. Hieruit volgt dat een verband bestaat tussen het wonen nabij een geitenhouderij en een verhoogde kans op longontsteking.
8.1.    Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen, onder meer in haar uitspraak van 10 september 2014, ECLI:NL:RVS:2014:3335, zijn aspecten van volksgezondheid een bij de vaststelling van een bestemmingsplan mee te wegen belang. Het is aan de raad op welke wijze hij de gevolgen voor de gezondheid betrekt (vergelijk ook de uitspraak van 7 oktober 2020, ECLI:NL:RVS:2020:2391).
De onder 8 genoemde rapporten zijn opgevolgd door latere rapporten. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (onder meer in de uitspraak van 23 februari 2022, ECLI:NL:RVS:2022:581) bevatten deze rapporten geen algemeen aanvaarde wetenschappelijke inzichten over de oorzaak van gezondheidsrisico’s voor omwonenden van geitenhouderijen. Uit de ten tijde van belang beschikbare rapporten volgt niet dat er een causaal verband bestaat tussen longontsteking en geitenhouderijen of andere veehouderijen in de omgeving.
Verder is in paragraaf 6.4 van de plantoelichting ingegaan op de gevolgen van het plan voor de luchtkwaliteit. Met behulp van de zogeheten NIBM-rekentool is, zo staat in de plantoelichting, bepaald dat de verkeerstoename als gevolg van het plan niet leidt tot een toename van concentraties van stoffen van meer dan 3% als bedoeld in artikel 2, eerste lid, van het Besluit NIBM en daarmee niet in betekenende mate bijdraagt aan de verslechtering van de luchtkwaliteit. Gelet op de omvang van de ontwikkeling en het oppervlak van de beoogde bebouwing kan worden aangenomen dat deze geen gevolgen hebben voor de luchtkwaliteit. Naar het oordeel van de Afdeling heeft de raad het aspect (volks)gezondheid voldoende onderzocht.
Het betoog slaagt niet.
Parkeren
9.       [appellanten] vrezen voor parkeeroverlast in de omgeving. Volgens hen sluiten de parkeernormen, waarnaar in artikel 7.3.1 van de planregels wordt verwezen niet goed aan op wat het plan mogelijk maakt. Het plan staat namelijk evenementen toe met maximaal 800 bezoekers per dag, terwijl op basis van de parkeernormen met 12 tot 20 parkeerplaatsen op eigen terrein kan worden volstaan. Verder is volgens [appellanten] onduidelijk of voor de evenementen en trainingswedstrijden en -bijeenkomsten kan worden voorzien in voldoende parkeergelegenheid op eigen terrein, zoals volgt uit artikel 4.1, aanhef en onder e, sub 6 en artikel 4.1, aanhef en onder g, sub 8, van de planregels. Daarnaast staat het plan er volgens hen onvoldoende aan in de weg dat gebruik wordt gemaakt van openbare wegen om te parkeren. Volgens [appellanten] wordt door bezoekers van evenementen en trainingswedstrijden en -bijeenkomsten vaak in de berm geparkeerd. Daardoor ondervinden zij parkeeroverlast.
9.1.    Artikel 7.3.1 van de planregels luidt:
"In, op of onder gebouwen dan wel het daarbij behorende terrein dienen voldoende parkeerplaatsen voor auto's aanwezig te zijn. Aan deze eis wordt geacht te zijn voldaan als de parkeernormen opgenomen in de bij deze regels behorende Bijlage 4 Parkeerkencijfers worden nageleefd."
Artikel 4.1, aanhef en onder e, sub 6 ,luidt:
"De voor 'Sport' aangewezen gronden zijn bestemd voor: een (hippisch) evenement, met dien verstande dat: voorzien wordt in voldoende parkeergelegenheid op eigen terrein, dan wel op terrein van een derde, niet zijnde openbaar gebied"
Artikel 4.1, aanhef en onder g, sub 8, luidt:
De voor 'Sport' aangewezen gronden zijn bestemd voor: de organisatie van kleinschalige trainingsbijeenkomsten en (trainings)wedstrijden, met dien verstande dat: voorzien wordt in voldoende parkeergelegenheid op eigen terrein, dan wel op terrein van een derde, niet zijnde openbaar gebied"
9.2.    De Afdeling stelt vast dat de ontwikkeling niet leidt tot een toename van de parkeerbehoefte. Het plan voorziet in een rijpiste, zodat evenementen en trainingswedstrijden- en bijeenkomsten het hele jaar door kunnen plaatsvinden. Het aantal toegestane bezoekers per dag neemt daarbij niet toe. In de zienswijzennota staat over de gehanteerde parkeernorm dat de parkeerkencijfers voor een manege worden berekend per box, maar dat Stal Bosserheide geen manege is waar het aantal paardenboxen een goede indicatie vormt voor de parkeerbehoefte. De bedrijfsvoering bestaat immers voor een deel uit het organiseren van activiteiten waarbij ruiters hun eigen paarden meenemen. Bij de opgenomen parkeernormen in bijlage 4, waarnaar in artikel 7.3.1. wordt verwezen, staat ook dat bij het toepassen van die normen een ruime marge in acht moet worden genomen. Daarom is een specifieke parkeerberekening gemaakt. In het aangevoerde bestaat geen grond voor het oordeel dat de wijze waarop de parkeerbehoefte is berekend onzorgvuldig of onjuist is.
In de hiervoor genoemde artikelen 4.1, aanhef en onder e, sub 6 en onder g, sub 8 van de planregels is verder -net als in het vorige plan- gewaarborgd dat tijdens evenementen en trainingsbijeenkomsten- en wedstrijden in voldoende parkeergelegenheid op eigen terrein wordt voorzien. De berekende parkeerbehoefte is opgenomen in bijlage 5 bij de toelichting. Daarin staat dat parkeren zal plaatsvinden op eigen terrein en dat binnen het plangebied voldoende ruimte is om in de parkeerbehoefte te voorzien. In de bestaande situatie wordt de parkeerbehoefte tijdens evenementen opgevangen op de daarvoor bestemde percelen aan de Molenweg en de Bosserheideweg. Deze gronden hebben ook de functieaanduiding "specifieke vorm van verkeer - tijdelijk parkeerterrein". Omdat een deel van het bestaande parkeerterrein alleen bruikbaar is tijdens goede weersomstandigheden, wordt een extra gedeelte van het perceel voorzien van halfverharding, zodat daar onder alle weersomstandigheden geparkeerd kan worden. Gelet daarop wordt met het plan in voldoende parkeergelegenheid op eigen terrein voorzien. Over het gebruik van de berm voor parkeren overweegt de Afdeling dat die gronden buiten het plangebied vallen. Het niet toestaan van parkeren in de berm betreft een uitvoeringsaspect dat niet hoeft te worden geregeld in dit plan. Tijdens de zitting is namens de initiatiefnemer bovendien toegelicht dat tijdens evenementen en trainingswedstrijden- en bijeenkomsten verkeersregelaars worden ingezet en borden worden geplaatst om dat te voorkomen. De Afdeling ziet in het aangevoerde dan ook geen aanleiding voor het oordeel dat het plan zal leiden tot onevenredige parkeeroverlast in de omgeving.
Het betoog slaagt niet.
Milieueffectrapport
10.     [appellanten] betogen dat er ten onrechte geen zogenoemd m.e.r.- beoordelingsbesluit is genomen. Het plan maakt volgens [appellanten] een wijziging van een installatie voor het houden van dieren mogelijk als bedoeld in kolom 1 van categorie 14, van onderdeel D, van de bijlage bij het Besluit milieueffectrapportage (hierna: het Besluit m.e.r.).
10.1.  In categorie 14 van onderdeel D van de bijlage bij het Besluit m.e.r. is als activiteit (kolom 1) aangewezen de oprichting, wijziging of uitbreiding van een installatie voor het fokken, mesten of houden van dieren in gevallen (kolom 2) waarin de activiteit betrekking heeft op meer dan 100 stuks paarden. De ontwikkeling van het plangebied is aan te merken als een wijziging van een installatie voor het fokken, mesten of houden van dieren zoals vermeld in kolom 1 van categorie 14 van onderdeel D van de bijlage van het Besluit m.e.r. Tussen partijen is niet in geschil dat de drempelwaarde uit kolom 2 niet wordt overschreden.
Bij het niet overschrijden van de drempelwaarden is artikel 2, vijfde lid, onder b, van het Besluit m.e.r. van toepassing en dient een zogenoemde vormvrije m.e.r.-beoordeling te worden verricht. Daarbij moet op grond van de criteria in bijlage III bij de m.e.r.-richtlijn worden beoordeeld of kan worden uitgesloten dat de activiteit belangrijke nadelige gevolgen voor het milieu kan hebben.
Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 9 juli 2019, ECLI:NL:RVS:2019:2298) betekent het vereiste in artikelen 7.16 en volgende van de Wet milieubeheer (hierna: Wm) dat het bevoegd gezag een beslissing neemt omtrent de vraag of bij de voorbereiding van het betrokken besluit voor de activiteit, vanwege de belangrijke nadelige gevolgen die zij voor het milieu kan hebben, een m.e.r. moet worden gemaakt, dat hierover een besluit van het bevoegd gezag is vereist, een m.e.r.-beoordelingsbesluit.
De raad heeft erkend dat geen vormvrije m.e.r.-beoordeling voor het plan is gemaakt en dat ook geen m.e.r.- beoordelingsbesluit is genomen. Het betoog slaagt.
Conclusie
11.     Het beroep van [appellanten] is gegrond. Gelet op wat onder 6.4 is overwogen is het besluit tot vaststelling van het bestemmingsplan in strijd met artikel 3.1.6, tweede lid, van het Bro. Daarnaast is het besluit gelet op wat onder 10.1 is overwogen in strijd met de in artikel 2, vijfde lid, onder b, van het Besluit m.e.r. neergelegde verplichting de daar genoemde artikelen uit de Wm toe te passen.
12.     Het besluit tot vaststelling van het bestemmingsplan moet worden vernietigd. Gelet op de aard van het gebrek onder 10.1 ziet de Afdeling geen aanleiding voor het toepassen van een bestuurlijke lus.
13.     Uit oogpunt van rechtszekerheid en gelet op artikel 1.2.3 van het Bro, ziet de Afdeling aanleiding de raad op te dragen het hierna in de beslissing nader aangeduide onderdeel van deze uitspraak binnen vier weken na verzending van de uitspraak te verwerken op de landelijke voorziening.
14.     De raad moet de proceskosten vergoeden.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I.        verklaart het beroep van [appellant A] en [appellant B] gegrond;
II.       vernietigt het besluit van de raad van de gemeente Echt-Susteren van 2 maart 2023 tot vaststelling van het bestemmingsplan "Molenweg 42a Koningsbosch";
III.      draagt de raad van de gemeente Echt-Susteren op om binnen vier weken na verzending van deze uitspraak ervoor zorg te dragen dat het hiervoor vermelde onderdeel II wordt verwerkt op de landelijke voorziening;
IV.      veroordeelt de raad van de gemeente Echt-Susteren tot vergoeding van bij [appellant A] en [appellant B] in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 1.814,00, geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand, met dien verstande dat bij betaling van genoemd bedrag aan een van hen het bestuursorgaan aan zijn betalingsverplichting heeft voldaan;
V.       gelast dat de raad van de gemeente Echt-Susteren aan [appellant A] en [appellant B] het door hen voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 184,00 vergoedt, met dien verstande dat bij betaling van genoemd bedrag aan een van hen het bestuursorgaan aan zijn betalingsverplichting heeft voldaan.
Aldus vastgesteld door mr. B.P.M. van Ravels, voorzitter, en mr. J.M.L. Niederer en mr. H. Benek, leden, in tegenwoordigheid van mr. A.L. van Driel Kluit, griffier.
w.g. Van Ravels
voorzitter
w.g. Van Driel Kluit
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 12 maart 2025
703-1036