202302667/2/R1.
Datum uitspraak: 28 juli 2023
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak van de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op een verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht) in het geding tussen:
[verzoeker A] en [verzoeker B], beiden wonend te Koningsbosch, gemeente Echt-Susteren,
verzoekers,
en
de raad van de gemeente Echt-Susteren,
verweerder.
Procesverloop
Bij besluit van 2 maart 2023 heeft de raad het plan "Molenweg 42a te Koningsbosch" vastgesteld.
Tegen dit besluit hebben [verzoeker A] en [verzoeker B] beroep ingesteld.
Tevens hebben zij de voorzieningenrechter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.
De voorzieningenrechter heeft het verzoek ter zitting behandeld op 13 juli 2023, waar [verzoeker A], bijgestaan door mr. J.A. Mohuddy, advocaat te Breda, en de raad, vertegenwoordigd door A.C.J. van Helden, zijn verschenen. Verder is ter zitting [partij], bijgestaan door mr. P.H.J. Soogelee, rechtsbijstandverlener te Voerendaal, als partij gehoord.
Overwegingen
Inleiding
1. Het oordeel van de voorzieningenrechter heeft een voorlopig karakter en is niet bindend in de bodemprocedure.
2. Op de locatie is Stal Bosserheide gelegen, een paardensportaccommodatie gericht op het trainen en opleiden van springpaarden en ruiters. De paardensportaccommodatie beschikt over ruim 60 paardenboxen, een binnen rijhal, een overdekte stapmolen en een groot buiten springterrein. Aan de westzijde is het buiten springterrein gelegen. Dit betreft een zandpiste waar trainingen en wedstrijden worden gehouden. Dit terrein is niet overdekt waardoor het organiseren van evenementen weers- en seizoensafhankelijk is. Daarom voorziet het plan aan de westzijde van het plangebied in de realisatie van een overdekte rijpiste met bijbehorende juryruimte en kantinefunctie. Aan de gronden van de beoogde rijpiste is de bestemming "Sport" toegekend. Ook is ter plaatse voorzien in een bouwvlak. In het vorige plan was aan deze gronden de bestemming "Agrarisch" toegekend. Het plangebied ligt ten westen van de kern Koningsbosch. De Molenweg verbindt de kern met de Duitse grens. In de omgeving van het plangebied zijn agrarische percelen, woningen en een aantal (agrarische) bedrijfslocaties aanwezig.
3. [verzoeker A] en [verzoeker B] wonen aan de [locatie] en kunnen zich niet met het plan verenigen, omdat tegenover de woning een intensiever gebruik van het paardenbedrijf mogelijk wordt gemaakt.
Spoedeisend belang
4. Initiatiefnemer [partij] heeft ter zitting aangegeven dat hij zo snel mogelijk na de inwerkingtreding van het plan wil starten met het realiseren van de beoogde ontwikkeling en daartoe de benodigde omgevingsvergunning zal aanvragen. Omdat de omgevingsvergunning dan op basis van dit plan kan worden verleend, bestaat een spoedeisend belang bij het treffen van een voorlopige voorziening.
Behoefte
5. [verzoeker A] en [verzoeker B] betogen dat de voorziene ontwikkeling is aan te merken als een stedelijke ontwikkeling en de plantoelichting daarom moet voldoen aan de zogenoemde ladder voor duurzame verstedelijking in artikel 3.1.6, tweede lid, van het Besluit ruimtelijke ordening (hierna: Bro). In dat verband voeren zij aan dat het bouwvlak met ongeveer 1.120 m² wordt vergoot en dat daarmee wordt voorzien in een ruimtebeslag met een bruto-vloeroppervlakte groter dan 500 m². In de plantoelichting is ten onrechte niet gemotiveerd dat met de ontwikkeling wordt voorzien in een behoefte aan de extra paardensportvoorzieningen en -mogelijkheden.
5.1. Zoals de Afdeling heeft overwogen in haar overzichtsuitspraak van 28 juni 2017, ECLI:NL:RVS:2017:1724, verplicht artikel 3.1.6, tweede lid, van het Bro het betrokken bestuursorgaan om in de toelichting bij een plan dat een nieuwe stedelijke ontwikkeling mogelijk maakt, de behoefte te beschrijven. In die overzichtsuitspraak is verder overwogen dat de voorziene ontwikkeling voldoende substantieel dient te zijn om als stedelijke ontwikkeling te kunnen worden aangemerkt. Wanneer een plan voorziet in kleinschalige bedrijfsbebouwing en het plandeel met de bedrijfsbestemming beperkt van omvang is en beperkte gebruiksmogelijkheden biedt, voorziet het plan in zoverre niet in een stedelijke ontwikkeling. Daarbij is onder meer als uitgangspunt vermeld dat wanneer een plan voorziet in een terrein met een ruimtebeslag van meer dan 500 m² of in een gebouw met een bruto-vloeroppervlakte groter dan 500 m², deze ontwikkeling in beginsel als een stedelijke ontwikkeling dient te worden aangemerkt. Bij de beantwoording van de vraag of een stedelijke ontwikkeling een nieuwe stedelijke ontwikkeling in de zin van artikel 3.1.6, tweede lid, van het Bro behelst, moet in onderlinge samenhang worden beoordeeld in hoeverre het plan, in vergelijking met het voorgaande plan, voorziet in een functiewijziging en welk planologisch beslag op de ruimte het nieuwe plan mogelijk maakt in vergelijking met het voorgaande plan (vergelijk de uitspraken van 6 april 2016, ECLI:NL:RVS:2016:915 en 20 april 2016, ECLI:NL:RVS:2016:1064). 5.2. Het plan voorziet in een overdekte rijpiste met juryruimte en kantinefunctie. In de zienswijzennota staat dat ten opzichte van de huidige situatie sprake is van een verruiming van het aantal trainingen en wedstrijden per jaar met 20, maar dat sprake is van een betere spreiding gedurende het jaar. In de rijpiste mogen 80 dagen per jaar trainingen en wedstrijden plaatsvinden, waarvan er 20 niet zijn gebonden aan een bepaald gedeelte van het jaar. Dat is geborgd in artikel 4.1, aanhef en onder 9, onder 1, van de planregels. In de bestaande situatie mogen maximaal 60 dagen per jaar in de periode 1 maart tot en met 1 oktober trainingen en wedstrijden plaatsvinden. Ook mogen twee evenementen per jaar worden georganiseerd, terwijl dat er in de huidige situatie één is. In paragraaf 5.2.3 van de plantoelichting is kort ingegaan op artikel 3.1.6, tweede lid, van het Bro. Daarin staat dat de ontwikkeling is gericht op het uitbreiden van een bestaande paardensportaccommodatie en dat deze vanwege de kleinschalige aard niet kan worden aangemerkt als een stedelijke ontwikkeling. De voorzieningenrechter acht dat niet onjuist. De vraag is dus of het plan voorziet in een nieuwe stedelijke ontwikkeling en de raad om die reden heeft moeten voldoen aan de voorwaarden zoals opgenomen in artikel 3.1.6, tweede lid, van het Bro. De beantwoording van die vraag vergt nader onderzoek en voor een dergelijk onderzoek leent de voorzieningenprocedure zich niet. Wanneer een ruimtelijke ontwikkeling niet als nieuwe stedelijke ontwikkeling kan worden aangemerkt, is artikel 3.1.6, tweede lid, van het Bro niet van toepassing. Dit neemt echter niet weg dat aan de eisen van het eerste lid van artikel 3.1.6 van het Bro dient te worden voldaan (vergelijk de uitspraak van 5 april 2017, ECLI:NL:RVS:2017:943). De behoefte dient met het oog op de uitvoerbaarheid van het plan te zijn onderbouwd (vergelijk de uitspraak van 18 december 2013, ECLI:NL:RVS:2013:2471). De raad heeft de behoefte aan de ontwikkeling niet gemotiveerd. Ter zitting is bevestigd dat alleen rekening is gehouden met de bedrijfseconomische noodzaak en dat niet is gekeken naar de maatschappelijke noodzaak. Naar het oordeel van de voorzieningenrechter berust het plan in zoverre daarom niet op een deugdelijke motivering. Het betoog slaagt.
Geurhinder
6. [verzoeker A] en [verzoeker B] betogen dat ten onrechte geen onderzoek naar geurhinder is uitgevoerd. De richtafstand uit de brochure "Bedrijven en milieuzonering 2009" van de Vereniging van Nederlandse Gemeenten (hierna: VNG-brochure) is niet voldoende, omdat sprake is van een grootschalig paardenbedrijf. In dat kader wijzen zij op de omstandigheid dat onduidelijk is hoeveel paarden er tijdens een evenement aanwezig mogen zijn.
6.1. Uit paragraaf 6.3 van de toelichting volgt dat de raad voor het aspect geur is aangesloten bij de richtafstand van 50 m uit de VNG-brochure. Op basis van de VNG-brochure geldt voor maneges een minimale richtafstand van 30 m voor het aspect geur. In de plantoelichting is ingegaan op de woning van [verzoeker A] en [verzoeker B]. De afstand van deze locatie tot de voorziene rijpiste bedraagt meer dan 50 m. Aan de genoemde richtafstanden wordt voldaan. Verder heeft de raad in zijn afweging betrokken dat de overdekte rijpiste aan de westzijde van het perceel van [verzoeker A] en [verzoeker B] is voorzien en het bouwvlak dus richting de westzijde wordt vergroot. De afstand tussen het bouwvlak en het perceel wordt niet verkleind, zodat een verslechtering van het woon- en leefklimaat niet aan de orde is. Onder deze omstandigheden bestaat dan ook geen aanleiding voor het oordeel dat nader onderzoek naar geurhinder had moeten plaatsvinden.
Het betoog faalt.
Gezondheidseffecten
7. [verzoeker A] en [verzoeker B] betogen dat het plan ter plaatse van hun woning zal leiden tot een onaanvaardbaar gezondheidsrisico. Zij wijzen ter onderbouwing op de rapporten "Veehouderij en gezondheid omwonenden" van 5 juli 2016 van het RIVM en "Emissies van endotoxinen uit de veehouderij: emissiemetingen en verspreidingsmodellering" van Wageningen University & Research van juni 2016. Hieruit volgt dat een verband bestaat tussen het wonen nabij een geitenhouderij en een verhoogde kans op longontsteking.
7.1. In paragraaf 6.4 van de plantoelichting is ingegaan op de gevolgen van het plan voor de luchtkwaliteit. Met behulp van de zogeheten NIBM-rekentool is, zo staat in de plantoelichting, bepaald dat de verkeerstoename als gevolg van het plan niet leidt tot een toename van concentraties van stoffen van meer dan 3% als bedoeld in artikel 2, eerste lid, van het Besluit NIBM en daarmee niet in betekenende mate bijdraagt aan de verslechtering van de luchtkwaliteit. Gelet op de omvang van de ontwikkeling en het oppervlak van de beoogde bebouwing kan worden aangenomen dat deze geen gevolgen heeft op de luchtkwaliteit. Gelet op het voorgaande stelt de raad dat het plan geen onaanvaardbare gevolgen voor de luchtkwaliteit zal hebben. De voorzieningenrechter ziet geen reden om hieraan te twijfelen. De genoemde rapporten leiden niet tot een ander oordeel. Anders dan [verzoeker A] stelt, volgt daaruit niet dat nader onderzoek nodig is naar de mogelijke gezondheidseffecten vanwege paarden.
Het betoog faalt.
Mer-beoordeling
8. [verzoeker A] en [verzoeker B] betogen dat voor de vaststelling van het plan ten onrechte geen zogenoemd m.e.r.-beoordelingsbesluit is genomen, zodat het plan in strijd is met artikel 2, vijfde lid, aanhef en onder b, van het Besluit milieueffectrapportage (hierna: Besluit mer).
8.1. De voorzieningenrechter laat in het midden of het plan onder categorie 14, onderdeel D (een wijziging of uitbreiding van een installatie voor het houden van dieren) van het Besluit mer valt. De beantwoording van die vraag vergt nader onderzoek en voor een dergelijk onderzoek leent de voorzieningenprocedure zich niet. De voorzieningenrechter merkt wel op dat als het plan onder de genoemde categorie valt ondanks het feit dat de drempelwaarde niet wordt overschreden op grond van artikel 7.19, eerste lid, van de Wet milieubeheer in samenhang bezien met artikel 2, vijfde lid, aanhef en onder b, van het Besluit mer, een vormvrije m.e.r.-beoordeling is vereist, welke dient te worden neergelegd in een m.e.r.-beoordelingsbesluit.
Parkeren
9. [verzoeker A] en [verzoeker B] vrezen voor parkeeroverlast in de omgeving. Zij voeren daartoe aan dat de raad is uitgegaan van een te lage norm van 0,3 parkeerplaats per paardenbox. De berekende parkeerbehoefte is daarom onvoldoende. Verder voeren zij aan dat niet in voldoende parkeergelegenheid kan worden voorzien op eigen terrein, zodat gebruik zal worden gemaakt van de parkeerplaatsen in de openbare ruimte. Tot slot voeren zij aan dat in het plan ten onrechte niets is opgenomen over het aantal paarden dat aanwezig mag zijn tijdens een evenement.
9.1. In paragraaf 7.3.2 van de plantoelichting is ingegaan op het aspect parkeren. Daarin staat dat de voorziene overdekte rijpiste niet direct leidt tot een toenemende parkeerbehoefte, omdat het aantal bezoekers hetzelfde blijft en enkel het aantal dagen dat trainingsbijeenkomsten en wedstrijden kunnen worden georganiseerd toeneemt. Wel is in het plan rekening gehouden met de omstandigheid dat buiten het zomerseizoen ook moet kunnen worden geparkeerd. Daarom wordt een extra gedeelte van het perceel voorzien van halfverharding. De berekende parkeerbehoefte is opgenomen in bijlage 5 bij de toelichting. Daarin staat dat parkeren zal plaatsvinden op eigen terrein en dat binnen het plangebied voldoende ruimte is om in de parkeerbehoefte te voorzien. In de zienswijzennota staat over de gehanteerde parkeernorm dat de parkeerkencijfers voor een manege worden berekend per box, maar dat Stal Bosserheide geen manege is waar het aantal paardenboxen een goede indicatie vormt voor de parkeerbehoefte. De bedrijfsvoering bestaat immers voor een deel uit het organiseren van activiteiten waarbij ruiters hun eigen paarden meenemen. Daarom is een specifieke parkeerberekening gemaakt. In het aangevoerde bestaat geen grond voor het oordeel dat de wijze waarop de parkeerbehoefte is berekend onzorgvuldig of onjuist is.
Het betoog faalt.
Conclusie
10. Gelet op het voorgaande is de voorzieningenrechter er op voorhand niet van overtuigd dat in de hoofdzaak zal worden geoordeeld dat het plan in stand kan blijven. De voorzieningenrechter wijst het verzoek daarom toe en zal bij wijze van voorlopige voorziening het plan schorsen.
11. De raad moet de proceskosten vergoeden.
Beslissing
De voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. schorst bij wijze van voorlopige voorziening het besluit van de raad van de gemeente Echt-Susteren van 2 maart 2023 tot vaststelling van het plan "Molenweg 42a te Koningsbosch";
II. veroordeelt de raad van de gemeente Echt-Susteren tot vergoeding van bij [verzoeker A] en [verzoeker B] in verband met de behandeling van het verzoek opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 1.674,00, geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand, met dien verstande dat bij betaling van genoemd bedrag aan een van hen het bestuursorgaan aan zijn betalingsverplichting heeft voldaan;
III. gelast dat de raad van de gemeente Echt-Susteren aan [verzoeker A] en [verzoeker B] het door hen voor de behandeling van het verzoek betaalde griffierecht ten bedrage van € 274,00 vergoedt, met dien verstande dat bij betaling van genoemd bedrag aan één van hen het bestuursorgaan aan zijn betalingsverplichting heeft voldaan.
Aldus vastgesteld door mr. E. Steendijk, voorzieningenrechter, in tegenwoordigheid van mr. F. Dinleyici, griffier.
w.g. Steendijk
voorzieningenrechter
w.g. Dinleyici
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 28 juli 2023
909