202401091/1/A2.
Datum uitspraak: 12 maart 2025
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het verzoek van:
[appellant A], wonend in [woonplaats],
en [appellant B], wonend in [woonplaats] (hierna gezamenlijk en in enkelvoud: [appellanten]),
appellanten,
om proceskostenveroordeling in geval van intrekking van het hoger beroep (artikel 8:75a van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb)).
Procesverloop
[appellanten] heeft hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 27 december 2023 (ECLI:NL:RBDHA:2023:20314). De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 16 januari 2025, waar [appellanten], bijgestaan door mr. G. Janssen, advocaat in Den Haag, en het college, vertegenwoordigd door mr. H. Smit, zijn verschenen.
[appellanten] heeft het hoger beroep op de zitting van de Afdeling ingetrokken en de Afdeling verzocht het college te veroordelen in de bij hem opgekomen proceskosten.
Overwegingen
1. De bepalingen van de Awb die in deze zaak van toepassing zijn, luiden als volgt:
Artikel 8:41, zevende lid: "Indien het beroep wordt ingetrokken omdat het bestuursorgaan geheel of gedeeltelijk aan de indiener van het beroepschrift is tegemoetgekomen, vergoedt het bestuursorgaan aan de indiener het door deze betaalde griffierecht."
Artikel 8:75a, eerste lid: "In geval van intrekking van het beroep omdat het bestuursorgaan geheel of gedeeltelijk aan de indiener van het beroepschrift is tegemoetgekomen, kan het bestuursorgaan op verzoek van de indiener bij afzonderlijke uitspraak met toepassing van artikel 8:75 in de kosten worden veroordeeld. Het verzoek wordt gedaan tegelijk met de intrekking van het beroep. Indien aan dit vereiste niet is voldaan, wordt het verzoek niet-ontvankelijk verklaard."
Artikel 8:108, eerste lid: "Voor zover in deze titel niet anders is bepaald, zijn op het hoger beroep de titels 8.1 tot en met 8.3 van overeenkomstige toepassing, met uitzondering van de artikelen 8:1 tot en met 8:10, 8:41, tweede lid, en 8:74."
2. Bij besluit van 31 augustus 2022 heeft het college aan [appellanten] twee boetes van € 10.000,00 opgelegd voor het in gebruik geven van een woning zonder de daarvoor vereiste huisvestingsvergunning. Bij besluit van 8 februari 2023 heeft het college dit besluit in bezwaar gehandhaafd.
Het besluit van 22 oktober 2024 is een wijziging van het besluit van 8 februari 2023 in de zin dat het college de boetes heeft verlaagd.
3. Het college heeft zich op de zitting op het standpunt gesteld dat het de proceskosten van [appellanten] niet hoeft te vergoeden, omdat ook in het nieuwe besluit het standpunt dat [appellanten] artikel 8, tweede lid, van de Huisvestingswet en artikel 2:2, van de Huisvestingsverordening Den Haag 2019 heeft overtreden, wordt gehandhaafd. Enkel de hoogte van de boetes is met het besluit van 22 oktober 2024 gewijzigd. Het college heeft de Afdeling verzocht om uitspraak te doen.
4. De Afdeling overweegt als volgt. Het college heeft de eerder opgelegde boetes met het besluit van 22 oktober 2024 verlaagd. Daarmee is het college gedeeltelijk aan de bezwaren van [appellanten] tegemoetgekomen. Omdat het college met het besluit van 22 oktober 2024 aan [appellanten] tegemoet is gekomen als bedoeld in artikel 8:75a, eerste lid, van de Awb, moet het college de proceskosten vergoeden.
5. Het verzoek dient als gegrond op na te melden wijze worden toegewezen. Op grond van artikel 8:41, zevende lid, van de Awb moet het college aan [appellanten] het door hem in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht vergoeden.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Den
Haag tot vergoeding van bij [appellant A] en [appellant B] in
verband met de behandeling van het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 1.814,00, geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand met dien verstande dat bij betaling van genoemd bedrag aan één van hen het bestuursorgaan aan zijn betalingsverplichting heeft voldaan.
Aldus vastgesteld door mr. C.H. Bangma, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. M. Rijsdijk, griffier.
w.g. Bangma
lid van de enkelvoudige kamer
w.g. Rijsdijk
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 12 maart 2025
705-1112