ECLI:NL:RVS:2025:1002

Raad van State

Datum uitspraak
12 maart 2025
Publicatiedatum
12 maart 2025
Zaaknummer
202404721/1/A2
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Compensatie voor afgeloste private schulden in het kader van de Hersteloperatie Toeslagen

Op 12 maart 2025 heeft de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State uitspraak gedaan in een hoger beroep van een gedupeerde ouder in de toeslagenaffaire. De zaak betreft de afwijzing van een aanvraag om compensatie voor een afgeloste geldschuld door de minister van Financiën. De appellant, die in 2017 een krediet van € 40.000,00 bij Defam B.V. is aangegaan om beslag op zijn huis te voorkomen, heeft in het kader van de Hersteloperatie Toeslagen een aanvraag ingediend voor compensatie van € 8.000,00, het deel van de lening dat hij al had afgelost. De minister heeft de aanvraag afgewezen, omdat de schuld niet was afgelost na ontvangst van een compensatiebedrag en niet voldeed aan de voorwaarden van de Wet hersteloperatie toeslagen (Wht). De rechtbank Amsterdam heeft het beroep van de appellant ongegrond verklaard, wat leidde tot het hoger beroep bij de Raad van State.

De Raad van State heeft de argumenten van de appellant, waaronder de toepassing van de hardheidsclausule, beoordeeld. De rechtbank had geoordeeld dat de afgeloste schuld niet voldeed aan de vereisten van de Wht, en dat de minister geen aanleiding had om de hardheidsclausule toe te passen. De Raad van State bevestigde deze oordelen en oordeelde dat de appellant onvoldoende had onderbouwd dat er sprake was van een schrijnende situatie die toepassing van de hardheidsclausule rechtvaardigde. De Raad van State concludeerde dat het hoger beroep ongegrond was en bevestigde de uitspraak van de rechtbank, waarbij het verzoek om schadevergoeding werd afgewezen.

Uitspraak

202404721/1/A2.
Datum uitspraak: 12 maart 2025
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend in [woonplaats],
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 14 juni 2024 in zaak nr. 23/5501 in het geding tussen:
[appellant]
en
de minister van Financiën.
Procesverloop
Bij besluit van 1 maart 2023 heeft de minister de aanvraag van [appellant] om compensatie voor een afgeloste geldschuld afgewezen.
Bij besluit van 31 juli 2023 heeft de minister het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 14 juni 2024 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
De minister heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
[appellant] heeft een nader stuk ingediend.
De Afdeling heeft de zaak op een zitting behandeld op 24 januari 2025, waar [appellant], bijgestaan door mr. B.C.F. Kramer, advocaat te Amsterdam, en de minister, vertegenwoordigd door [gemachtigde] en mr. S.M. Ishak, zijn verschenen.
Overwegingen
1.       Deze uitspraak gaat over compensatie voor afgeloste private schulden in het kader van de Hersteloperatie Toeslagen. Deze regeling is onderdeel van de regeling voor overneming en betaling van private schulden die is opgenomen in de Wet hersteloperatie toeslagen (hierna: Wht).
2.       In hoofdstuk 4 van de Wht is geregeld onder welke voorwaarden gedupeerden aanspraak kunnen maken op het overnemen en betalen van private schulden. In artikel 4.3 van de Wht is een bepaling opgenomen voor compensatie van afgeloste private schulden. Dit artikel houdt kort gezegd en voor zover hier relevant in dat een private schuld die is betaald na ontvangst van een bedrag op grond van een herstelmaatregel (zoals bedoeld in artikel 2.7 van de Wht, bijvoorbeeld de toekenning van een geldbedrag als bedoeld in artikel 2.1 van de Wht) in aanmerking komt voor vergoeding, als deze afgeloste schuld wanneer deze niet was voldaan op grond van de Wht zou zijn overgenomen. Artikel 4.1 van de Wht bepaalt welke private schulden op grond van de Wht worden overgenomen. Aan deze voorwaarden moet dus ook zijn voldaan.
Deze bepaling houdt kort gezegd in dat private schulden worden overgenomen als zij zijn ontstaan na 31 december 2005, vóór 1 juni 2021 opeisbaar waren en niet zijn voldaan op het tijdstip waarop de aanvraag wordt gedaan.
Het wettelijk kader is opgenomen in de bijlage, die deel uitmaakt van deze uitspraak.
3.       [appellant] is een gedupeerde ouder van de toeslagenaffaire. [appellant] is op 13 maart 2017 een krediet aangegaan bij Defam B.V., om te voorkomen dat er beslag werd gelegd op zijn huis. Dit krediet bedroeg € 40.000,00, met een maandelijkse aflossing van € 400,00 per maand. Vanwege de terugvorderingen van kinderopvangtoeslag heeft de echtgenote van [appellant] haar baan opgezegd, om voor de kinderen te zorgen. Door de daling van het inkomen hebben zij eind 2019 hun huis moeten verkopen. [appellant] heeft op 25 februari 2021 vanuit de Catshuisregeling €30.000,00 ontvangen. [appellant] heeft een aanvraag gedaan om compensatie voor afgeloste schulden, voor een bedrag van € 8.000,00, het deel van de lening bij Defam dat [appellant] reeds had afgelost.
4.       De minister heeft bij besluit van 1 maart 2023 de aanvraag afgewezen. Bij besluit van 31 juli 2023 heeft de minister het daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. De minister heeft daaraan ten grondslag gelegd dat de schuld niet voldoet aan de vereisten die de Wht aan compensatie daarvan stelt, nu de geldschuld niet is afgelost na ontvangst van het compensatiebedrag. Verder bestaat er volgens de minister geen aanleiding om de hardheidsclausule toe te passen. Dat de schuld is aangegaan voor het afbetalen van schuldeisers, vormt geen grond voor toepassing van de hardheidsclausule.
De uitspraak van de rechtbank
5.       De rechtbank heeft geoordeeld dat de afgeloste schuld niet voldoet aan de vereisten die de Wht stelt aan compensatie daarvan. [appellant] heeft  de schuld niet afgelost van door hem ontvangen compensatie, en de afgeloste schuld is ook niet opeisbaar geweest vóór 1 juni 2021.
De rechtbank heeft verder geoordeeld dat de minister geen toepassing aan de hardheidsclausule heeft hoeven geven. De rechtbank heeft daarbij verwezen naar de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 14 mei 2024, met het kenmerk AMS 23/2058. Deze uitspraak gaat over overname van een private schuld van [appellant], en daarin zijn volgens de rechtbank dezelfde gronden aangevoerd. In die uitspraak heeft de rechtbank de gronden uitvoerig behandeld, en [appellant] heeft geen feiten of omstandigheden aangevoerd die reden kunnen zijn om anders te oordelen dan in die uitspraak, aldus de rechtbank. Verder moet voor een geslaagd beroep op de hardheidsclausule een voldoende concrete onderbouwing bestaan.
Hoger beroep
Hardheidsclausule
6.       [appellant] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat de minister de hardheidsclausule niet hoefde toe te passen. De hardheidsclausule dient te worden toegepast als de toepassing van de Wht vanwege bijzondere omstandigheden onevenredig is in verhouding tot de met de wet te dienen doelen. Het is volgens [appellant] evident dat hiervan sprake is, en dat onverkorte toepassing van de regels een onevenredig nadeel oplevert voor [appellant]. Het gezin is ernstig gedupeerd, en dit is door de overheid ook erkend. [appellant] is de schuld bij Defam aangegaan vanwege de terugvorderingen van kinderopvangtoeslag. Er zijn bijzondere omstandigheden die maken dat toepassing van de wet leidt tot een onbillijkheid van overwegende aard, en deze zijn concreet onderbouwd. Verder maakt de omstandigheid dat door de overheid onvoldoende is gecommuniceerd over de regeling voor private schulden dat de hardheidsclausule dient te worden toegepast. Als hierover duidelijke communicatie was geweest, zou [appellant] eerder gestopt zijn de maandelijkse aflossingen te betalen, waardoor de betalingsachterstand groter was geweest en de vordering vóór 1 juni 2021 opeisbaar was geweest. Het is onbillijk dat [appellant] koste wat het kost tot het einde toe aan zijn betalingsverplichtingen jegens Defam heeft voldaan.
6.1.    In de Wht is in artikel 9.1, tweede lid, aanhef en onder a, een hardheidsclausule opgenomen, op grond waarvan de minister kan afwijken van de artikelen 4.1 en 4.3, voor zover de toepassing daarvan gelet op het belang dat de bepaling beoogt te beschermen, zal leiden tot een onbillijkheid van overwegende aard.
6.2.    Zoals de Afdeling heeft overwogen in haar uitspraak van 12 februari 2025, ECLI:NL:RVS:2025:456, kan de hardheidsclausule worden toegepast in bijzondere situaties, waarbij toepassing van de bepaling zelf gelet op de ratio ervan onbillijk uitpakt of wanneer sprake is van schrijnende omstandigheden waardoor toepassing van de wettelijke bepaling achterwege moet blijven. Of het daarbij gaat om een situatie die door de wetgever in algemene zin is of kan zijn voorzien is daarbij niet van doorslaggevend belang. Bij schrijnende omstandigheden kan bijvoorbeeld worden gedacht aan serieuze en structurele financiële nood, aan ernstige medische omstandigheden, of aan andere ontwrichtende persoonlijke omstandigheden. Daarbij gaat het niet zozeer om omstandigheden die zich hebben voorgedaan in de periode waarin de toeslagaffaire zich voltrok en die vanzelfsprekend in veel gevallen schrijnend zijn geweest en tot schade kunnen leiden en ook vaak hebben geleid en waarvoor de herstelmaatregelen uit de Wht beogen een oplossing te bieden. Het moet gaan om actuele omstandigheden die samenhangen met (de gevolgen van) een weigering om de schulden over te nemen of te compenseren. Met het toepassen van de hardheidsclausule wordt een uitzondering gemaakt op de gebruikelijke toepassing van de regel. Dat betekent dat degene die er een beroep op doet, in ieder geval inzichtelijk moet maken waar de bijzonderheid of schrijnendheid in zijn of haar situatie uit bestaat, en dit zo concreet mogelijk dient te onderbouwen.
6.3.    De Afdeling is van oordeel dat de rechtbank terecht heeft geoordeeld dat de minister de hardheidsclausule niet heeft hoeven toepassen. Hoewel het begrijpelijk is dat [appellant] compensatie wenst voor de gevolgen die hij heeft ondervonden van de toeslagenaffaire, zijn voor het herstel van onrecht in het verleden de compensatieregeling en de O/G-tegemoetkoming, de forfaitaire regeling en de aanvullende vergoeding van werkelijke schade bedoeld. Uit de omstandigheid dat [appellant] ernstig gedupeerd is, volgt daarom niet dat de hardheidsclausule in het kader van de regeling voor private schulden moet worden toegepast. Verder volgt de Afdeling [appellant] niet in zijn standpunt dat sprake is van een onbillijkheid van overwegende aard of een schrijnende situatie, omdat er in zijn geval sprake zou zijn van gebrekkige communicatie over de regeling. Uit de totstandkomingsgeschiedenis van de Wht volgt dat de wetgever er nadrukkelijk voor heeft gekozen om alleen opeisbare schulden of achterstanden onder de regeling brengen, en wilde voorkomen dat op de regeling kon worden geanticipeerd (zie ook: de uitspraak van 15 mei 2024, ECLI:NL:RVS:2024:2045). De rechtbank heeft verder in de uitspraak waarnaar zij heeft verwezen nauwgezet overwogen waarom de financiële situatie van [appellant] onvoldoende duidelijk is geworden, waardoor niet is onderbouwd dat sprake is van een schrijnende situatie. [appellant] heeft in hoger beroep niet alsnog aanvullend inzicht gegeven in zijn concrete financiële situatie, maar volstaan met de verwijzing naar een algemeen beeld van de beperkte financiële armslag. Bij deze stand van zaken kan niet worden vastgesteld dat sprake is van een schrijnende of overwegend onbillijke situatie.
6.4.    Het betoog slaagt niet.
Conclusie
7.       Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
8.       De minister hoeft de proceskosten niet te vergoeden.
Schadevergoeding
9.       [appellant] heeft verzocht om de minister niet alleen te veroordelen in de kosten van de procedure, maar heeft ook verzocht om schadevergoeding in de vorm van de wettelijke rente vanaf de vervaldag. Nu er geen grond bestaat voor compensatie van de schuld en geen aanleiding bestaat om de minister te veroordelen in de proceskosten, zal de Afdeling al daarom het verzoek om schadevergoeding afwijzen.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I.        bevestigt de aangevallen uitspraak;
II.       wijst het verzoek om schadevergoeding af.
Aldus vastgesteld door mr. J.M. Willems, voorzitter, en mr. C.H. Bangma en mr. J.F. de Groot, leden, in tegenwoordigheid van mr. J.S. de Jong, griffier.
w.g. Willems
voorzitter
w.g. De Jong
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 12 maart 2025
1014
BIJLAGE
Wet hersteloperatie toeslagen
Artikel 2.7 Forfaitair bedrag voor aanvrager kinderopvangtoeslag
1. Aan een aanvrager van een kinderopvangtoeslag die in aanmerking komt voor toepassing van een herstelmaatregel en daarvoor voor 1 januari 2024 een aanvraag heeft ingediend, kent de Belastingdienst/Toeslagen ambtshalve eenmalig een forfaitair bedrag toe van € 30.000, met dien verstande dat dit bedrag wordt verminderd, maar niet verder dan tot nihil, met de bedragen die de aanvrager op het moment van toekenning van het forfaitaire bedrag al op grond van een herstelmaatregel heeft ontvangen. Bij vermindering tot nihil vindt geen toekenning plaats.
2. Indien een aanvrager van een kinderopvangtoeslag gedurende een periode een partner had, zij beiden in aanmerking komen voor toepassing van een herstelmaatregel en ten minste een van hen in aanmerking komt voor een herstelmaatregel over een deel van die periode, wordt het forfaitaire bedrag alleen toegekend aan degene van wie de Belastingdienst/Toeslagen het recht op het forfaitaire bedrag het eerst heeft vastgesteld. Aan de ander wordt een bedrag van € 10.000 toegekend als diegene op het moment van het toekennen van het forfaitaire bedrag niet de partner is van degene aan wie het forfaitaire bedrag wordt toegekend, met dien verstande dat het bedrag van € 10.000 wordt verminderd, maar niet verder dan tot nihil, met de bedragen die deze persoon op het moment van toekenning van dit bedrag al op grond van een herstelmaatregel heeft ontvangen. Bij vermindering tot nihil vindt geen toekenning plaats.
3. Indien een aanvrager van een kinderopvangtoeslag of de partner, bedoeld in het tweede lid, in aanmerking komt voor toepassing van een herstelmaatregel over een deel van de periode, bedoeld in het tweede lid, en zij elkaars partners waren op het moment van het toekennen van het forfaitaire bedrag aan een van hen, wordt voor de toepassing van de artikelen 2.1, vijfde lid, en 2.6, vierde lid, aan ieder van hen een percentage van € 30.000 toegerekend, met een maximum van het uitbetaalde bedrag van de forfaitaire tegemoetkoming. Dit percentage wordt voor ieder van hen berekend door de som van de aan hem op grond van herstelmaatregelen toegekende bedragen, vóór toepassing van de in die artikelleden bedoelde verminderingen, te delen door de som van de aan hen beiden op grond van herstelregelmaatregelen toegekende bedragen, vóór toepassing van de in die artikelleden bedoelde verminderingen, met dien verstande dat bij de berekening van het percentage toegekende bedragen die compensatie of tegemoetkoming voor hogere werkelijke schade bieden, buiten beschouwing worden gelaten.
4. Een herstelmaatregel is:
a. toekenning van een hardheidstegemoetkoming als bedoeld in artikel 49 van de Algemene wet inkomensafhankelijke regelingen, zoals dat luidde op 25 januari 2021;
b. toekenning van compensatie als bedoeld in artikel 49b van de Algemene wet inkomensafhankelijke regelingen, zoals dat luidde op 25 januari 2021, of als bedoeld in artikel 2.1;
c. toekenning van een O/GS-tegemoetkoming als bedoeld in artikel 49c van de Algemene wet inkomensafhankelijke regelingen, zoals dat luidde ten tijde van de aanvraag van de O/GS-tegemoetkoming, of als bedoeld in artikel 2.6;
d. het verlagen of op nihil vaststellen van een terug te vorderen bedrag kinderopvangtoeslag in bijzondere omstandigheden vanwege de onevenredigheid van de nadelige gevolgen van een beschikking tot vaststelling of tot terugvordering kinderopvangtoeslag in verhouding tot de met die beschikking te dienen doelen;
e. het vaststellen van het recht op kinderopvangtoeslag naar rato van het bedrag van de kosten van kinderopvang waarvan aannemelijk is dat het tijdig is betaald;
f. herziening van een op 23 oktober 2019 onherroepelijk vaststaande beschikking tot terugvordering kinderopvangtoeslag, in bijzondere omstandigheden vanwege de onevenredigheid van de nadelige gevolgen van deze beschikking in verhouding tot de met de beschikking te dienen doelen; of
g. herziening van een op 23 oktober 2019 onherroepelijk vaststaande beschikking tot toekenning kinderopvangtoeslag waarbij het recht op kinderopvangtoeslag wordt vastgesteld naar rato van het bedrag van de kosten van kinderopvang waarvan aannemelijk is dat het tijdig is betaald.
[…]
Artikel 4.1. Overneming of betaling privaatrechtelijke geldschulden gedupeerde aanvrager kinderopvangtoeslag, partner of ex-partner van gedupeerde aanvrager kinderopvangtoeslag
1. Onze Minister neemt op aanvraag de geldschulden en kosten over op grond van artikel 155 van Boek 6 van het Burgerlijk Wetboek van een aanvrager van een kinderopvangtoeslag die in aanmerking komt voor toepassing van een herstelmaatregel als bedoeld in artikel 2.7 of diens partner, bedoeld in artikel 3.1, eerste lid, onderdelen b of c, of een ex-partner die in aanmerking komt voor de compensatie, bedoeld in artikel 2.14h, eerste lid, en aan wie deze is toegekend, tenzij op die aanvrager, die partner of die ex-partner artikel 4.6 of 4.7 van toepassing is.
2. De geldschulden die worden overgenomen:
a. zijn ontstaan na 31 december 2005;
b. waren voor 1 juni 2021 opeisbaar; en
c. zijn niet voldaan op het tijdstip waarop de aanvraag wordt gedaan.
3. Geldschulden en kosten die worden overgenomen, zijn:
a. een geldschuld die is ontstaan door een in de normale uitoefening van een beroep of bedrijf verrichte rechtshandeling van de schuldeiser;
b. een geldschuld die niet is ontstaan door een in de normale uitoefening van een beroep of bedrijf verrichte rechtshandeling van de schuldeiser indien deze is vastgelegd in een notariële akte die is verleden in de periode tussen 1 januari 2006 en 1 juni 2021 of blijkt uit een rechterlijke uitspraak indien de daaraan voorafgaande ingebrekestelling of dagvaarding of het daaraan voorafgaande verzoekschrift dateert van voor 1 juni 2021, waarbij geldt dat de zaak bij de rechtbank binnen een redelijke termijn na de dagtekening van de ingebrekestelling aanhangig moet zijn gemaakt;
c. een geldschuld die voortvloeit uit alimentatieverplichtingen;
d. de bij een overgenomen of over te nemen opeisbare geldschuld bijkomende kosten;
e. een geldschuld bij een krachtens publiekrecht ingesteld orgaan van een rechtspersoon in het buitenland; en
f. bestuursrechtelijke geldschulden die niet voor kwijtschelding in aanmerking komen op grond van hoofdstuk 3.
4. Geldschulden en kosten die niet worden overgenomen zijn:
a. de resterende hoofdsom van een hypothecaire lening, ook als die vanwege betalingsachterstanden opeisbaar is geworden, tenzij het een restschuld betreft na verkoop van of verhaal op de verhypothekeerde zaak;
b. de resterende hoofdsommen van andere leningen, tenzij die vanwege betalingsachterstanden opeisbaar zijn geworden;
c. een geldschuld die voortvloeit uit een onrechtmatige daad;
d. een percentage van de geldschuld aan een rechtspersoon, vennootschap onder firma, commanditaire vennootschap of maatschap waarin de aanvrager van de schuldoverneming een belang heeft, dat gelijk is aan het percentage van dat belang van de aanvrager van de schuldoverneming;
e. een geldschuld waarvoor aan de aanvrager van de schuldoverneming reeds compensatie of aanvullende compensatie als bedoeld in artikel 2.1 of een andere niet-forfaitaire vergoeding is toegekend; of
f. een geldschuld die al is overgenomen van een aanvrager of diens partner of van een ex-partner.
[…]
Artikel 4.3. Compensatie afgeloste privaatrechtelijke geldschulden gedupeerde aanvrager kinderopvangtoeslag en partner.
1. Aan een aanvrager van een kinderopvangtoeslag die in aanmerking komt voor toepassing van een herstelmaatregel als bedoeld in artikel 2.7 of aan een ex-partner, die in aanmerking komt voor de compensatie, bedoeld in artikel 2.14h, eerste lid, en aan wie deze is toegekend, verleent Onze Minister op aanvraag compensatie voor een afgeloste geldschuld die op grond van artikel 4.1 voor overneming in aanmerking zou komen als deze niet voldaan was.
2. In afwijking van het eerste lid kan een aanvraag worden ingediend door degene, bedoeld in artikel 3.1, eerste lid, onderdeel b of c, indien hij geen partner meer is op het tijdstip waarop die aanvraag wordt ingediend.
3. De compensatie wordt verleend voor een geldschuld en kosten die zijn voldaan door een aanvrager als bedoeld in het eerste lid, diens partner, bedoeld in artikel 3.1, eerste lid, onderdelen b of c of de ex-partner, die in aanmerking komt voor de compensatie, bedoeld in artikel 2.14h, eerste lid, en aan wie deze is toegekend:
a. na het moment van het ontvangen van een bedrag op grond van een herstelmaatregel als bedoeld in artikel 2.7 dan wel de compensatie, bedoeld in artikel 2.14h, eerste lid; of
b. tussen het moment van de dagtekening van de beschikking van de Belastingdienst/Toeslagen waarin staat dat de Belastingdienst/Toeslagen vooralsnog geen reden ziet voor uitbetaling van een forfaitair bedrag en het moment van de dagtekening van de beschikking waarin toch recht op een forfaitair bedrag als bedoeld in de artikelen 2.7, eerste lid, of artikel 2.14h, eerste lid, is vastgesteld.
4. De compensatie wordt niet verleend indien artikel 4.6 of 4.7 wordt toegepast.
5. De hoogte van de compensatie voor een afgeloste geldschuld en kosten is gelijk aan het bedrag dat de aanvrager van de compensatie in de periode, bedoeld in het derde lid, onderdeel a of b, heeft afgelost aan opeisbare geldschulden en kosten, met een maximum van het bedrag dat hij ontvangen heeft op grond van een herstelmaatregel. Artikel 3.13, derde lid, is van toepassing.
Artikel 9.1. Hardheidsclausule
[…]
2. Voor zover toepassing gelet op het belang dat de bepaling beoogt te beschermen, zal leiden tot een onbillijkheid van overwegende aard kan:
a. Onze Minister afwijken van artikel 2.15, 2.15a, 3.13, 4.1, 4.2 of 4.3;
[…]