ECLI:NL:RVS:2024:899

Raad van State

Datum uitspraak
6 maart 2024
Publicatiedatum
5 maart 2024
Zaaknummer
202400035/1/V3
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen de maatregel van bewaring van een vreemdeling met Russische nationaliteit

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid tegen een uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Groningen, die op 27 december 2023 een beroep van een vreemdeling gegrond verklaarde. De vreemdeling, van Russische nationaliteit, was op 11 december 2023 in bewaring gesteld. De rechtbank oordeelde dat er onvoldoende gronden waren voor de maatregel van bewaring en beval de opheffing van deze maatregel, met schadevergoeding voor de vreemdeling. De staatssecretaris ging in hoger beroep tegen deze uitspraak.

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft op 6 maart 2024 uitspraak gedaan. De staatssecretaris betoogde dat de rechtbank ten onrechte had geoordeeld dat de zware grond voor bewaring niet kon worden gedragen. De Afdeling oordeelde dat de staatssecretaris terecht had betoogd dat de vreemdeling een derdelander is die in een andere EU-lidstaat een asielaanvraag heeft ingediend, en dat dit leidt tot een significant risico op onttrekken aan het toezicht. De rechtbank had dit niet onderkend, waardoor de grief van de staatssecretaris slaagde.

De Afdeling verklaarde het hoger beroep gegrond, vernietigde de uitspraak van de rechtbank en verklaarde het beroep ongegrond. Het verzoek om schadevergoeding werd afgewezen en de staatssecretaris hoefde geen proceskosten te vergoeden. De uitspraak benadrukt de noodzaak van een zorgvuldige afweging van de gronden voor bewaring en de risico's van onttrekking aan het toezicht.

Uitspraak

202400035/1/V3.
Datum uitspraak: 6 maart 2024
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:
de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid,
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Groningen, van 27 december 2023 in zaak nr. NL23.39013 in het geding tussen:
[de vreemdeling]
en
de staatssecretaris.
Procesverloop
Bij besluit van 11 december 2023 heeft de staatssecretaris de vreemdeling in bewaring gesteld.
Bij uitspraak van 27 december 2023 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep gegrond verklaard, de opheffing van de maatregel van bewaring met ingang van die dag bevolen en schadevergoeding toegekend.
Tegen deze uitspraak heeft de staatssecretaris hoger beroep ingesteld.
De vreemdeling, vertegenwoordigd door mr. K.E.J. Dohmen, advocaat te Venlo, heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
Overwegingen
1.       De vreemdeling is van Russische nationaliteit. De vreemdeling is op grond van artikel 59a, eerste lid, van de Vw 2000 in bewaring gesteld. De rechtbank heeft overwogen dat er onvoldoende gronden zijn om de maatregel van bewaring te dragen omdat de zware grond 3a, gelet op de motivering, de maatregel niet kan dragen.
2.       De staatssecretaris klaagt in zijn enige grief over dit oordeel van de rechtbank. De staatssecretaris betoogt terecht dat hij bij de zware grond 3a mag volstaan met een toelichting die feitelijk juist is. De Afdeling verwijst naar haar uitspraak van 25 maart 2020, ECLI:NL:RVS:2020:829, onder 14 en 17. Verder betoogt de staatssecretaris terecht dat hij in de maatregel van bewaring heeft gemotiveerd dat de vreemdeling een derdelander is die in een andere lidstaat van de Europese Unie een asielaanvraag heeft ingediend en daarom op grond van artikel 9 van de Procedurerichtlijn alleen in die lidstaat, in dit geval Finland, legaal verblijf heeft. Ook betoogt de staatssecretaris terecht dat uit dit toepasselijke feit al volgt dat de vreemdeling Nederland niet op de voorgeschreven wijze is binnengekomen en dat dit leidt tot een (significant) risico op onttrekken aan het toezicht (zie de hiervoor genoemde uitspraak van de Afdeling van 25 maart 2020, onder 15.1.2). Dit heeft de rechtbank niet onderkend.
2.1.    De grief slaagt.
3.       Het hoger beroep is gegrond. Wat de staatssecretaris verder heeft aangevoerd, behoeft geen bespreking. De uitspraak van de rechtbank wordt vernietigd. De Afdeling beoordeelt het beroep. Daarbij bespreekt zij alleen beroepsgronden waarover de rechtbank nog geen oordeel heeft gegeven, beroepsgronden waarop na de overwegingen in hoger beroep nog moet worden beslist. Ook toetst zij de rechtmatigheid van de bewaring ambtshalve.
4.       De vreemdeling betoogt dat gebleken is van gebreken in het voortraject, omdat de ophouding te lang heeft geduurd.
4.1.    Dit betoog wordt niet gevolgd. Uit het proces-verbaal van staandehouding, overbrenging en ophouding blijkt dat de vreemdeling op
11 december 2023 op of na 01.48 uur is staandegehouden en vervolgens is overgebracht naar een plaats bestemd voor gehoor, waar hij om 02.00 uur aankwam. Na te zijn gehoord is de vreemdeling op 11 december 2023 om 14.20 uur in bewaring gesteld. Omdat de ophouding is aangevangen tijdens de voor de nachtrust bestemde uren en de tijd tussen middernacht en negen uur in de voormiddag niet wordt meegerekend, is er geen sprake van overschrijding van de bij artikel 50, derde lid, van de Vw 2000 gestelde termijn.
5.       Verder betoogt de vreemdeling dat het controleren van voertuigen van het bedrijf FlixBus structureel plaatsvindt en daarom niet in overeenstemming is met artikel 4.17a, vijfde lid, van het Vb 2000.
5.1.    Ook dit betoog faalt. De vreemdeling heeft zijn stelling, dat voertuigen van het bedrijf FlixBus structureel worden gecontroleerd, niet onderbouwd. Daarnaast blijkt uit het op ambtseed opgemaakte proces-verbaal van bevindingen van 15 december 2023 dat er die maand, tot en met de controle op 11 december 2023 waarbij de vreemdeling is staandegehouden, op de betreffende weg een of meerdere controles hebben plaatsgevonden voor de totale duur van 30 uur en 55 minuten en dat op
11 december 2023 op de betreffende weg een of meerdere controles hebben plaatsgevonden voor de totale duur van 3 uur en 10 minuten. Anders dan de vreemdeling betoogt, is daarmee het in artikel 4.17a, vijfde lid, van het Vb 2000 gestelde maximum voor het uitvoeren van toezicht op eenzelfde weg van ten hoogste negentig uur per maand en ten hoogste zes uur per dag niet overschreden.
6.       De vreemdeling betoogt dat hij over voldoende middelen van bestaan beschikt. Daarom is de lichte grond, bedoeld in artikel 5.1b, vierde lid, aanhef en onder d, van het Vb 2000 niet van toepassing.
6.1.    Gelet op wat hiervoor onder 2 is overwogen, is de zware grond 3a terecht aan de maatregel ten grondslag gelegd. Daarnaast heeft de vreemdeling de lichte grond, bedoeld in artikel 5.1b, vierde lid, aanhef en onder c, van het Vb 2000, het niet beschikken over een vaste woon- en verblijfplaats, niet betwist. Er zijn daarom voldoende gronden om de maatregel van bewaring te dragen. Het betoog van de vreemdeling dat hij over voldoende middelen van bestaan beschikt, behoeft daarom geen bespreking.
7.       Tot slot betoogt de vreemdeling dat de staatssecretaris met een lichter middel had kunnen volstaan. De vreemdeling wilde alleen maar naar Frankrijk. De belangen zijn alleen in zijn nadeel gewogen.
7.1.    Ook dit betoog slaagt niet. De staatssecretaris heeft zich terecht op het standpunt gesteld dat er een risico bestaat op onttrekking aan het toezicht en dat daarom een lichter middel niet doeltreffend kan worden toegepast. Ook heeft de vreemdeling, zoals de staatssecretaris terecht heeft gesteld, geen bijzondere, individuele omstandigheden aangevoerd die zouden moeten leiden tot het opleggen van een lichter middel.
8.       De Afdeling ziet ook ambtshalve geen reden om de bewaring onrechtmatig te achten. Het beroep is ongegrond. Het verzoek om schadevergoeding wordt afgewezen. De staatssecretaris hoeft geen proceskosten te vergoeden.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I.        verklaart het hoger beroep gegrond;
II.       vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Groningen, van 27 december 2023 in zaak nr. NL23.39013;
III.      verklaart het beroep ongegrond;
IV.     wijst het verzoek om schadevergoeding af.
Aldus vastgesteld door mr. E. Steendijk, voorzitter, en
mr. J.J.W.P. van Gastel en mr. V.V. Essenburg, leden, in tegenwoordigheid van mr. T.W.A. Weber, griffier.
w.g. Steendijk
voorzitter
w.g. Weber
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 6 maart 2024
846-1058