202102209/1/V2.
Datum uitspraak: 5 maart 2024
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:
de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid,
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats 'sHertogenbosch, van 10 maart 2021 in zaak nr. NL20.10956 in het geding tussen:
[de vreemdeling]
en
de staatssecretaris.
Procesverloop
Bij besluit van 14 augustus 2020 heeft de staatssecretaris een aanvraag van de vreemdeling om hem een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen, afgewezen.
Bij uitspraak van 10 maart 2021 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en bepaald dat de staatssecretaris een nieuw besluit op de aanvraag neemt met inachtneming van de uitspraak.
Tegen deze uitspraak heeft de staatssecretaris hoger beroep ingesteld.
De vreemdeling, vertegenwoordigd door mr. P.L.M. Stieger, advocaat te
‘s-Hertogenbosch, heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
De staatssecretaris heeft desgevraagd schriftelijke inlichtingen gegeven waarop de vreemdeling heeft gereageerd.
Overwegingen
Inleiding
1. De vreemdeling, met de Sierra Leoonse nationaliteit, heeft aan zijn asielaanvraag ten grondslag gelegd dat hij gedwongen werd lid te worden van het Poro-genootschap en na een maand heeft kunnen vluchten. Dit heeft de staatssecretaris geloofwaardig, maar onvoldoende zwaarwegend geacht. De vreemdeling zou namelijk daarna lange tijd elders in Sierra Leone veilig hebben kunnen verblijven. De vreemdeling heeft daarnaast aan zijn aanvraag ten grondslag gelegd dat hij na zijn vlucht voor het Poro-genootschap verbleef bij een man, genaamd William, die volgens anderen homoseksueel zou zijn, en dat hij om die reden op een dag zwaar is mishandeld. De vreemdeling stelt dat hem in Sierra Leone homoseksualiteit wordt toegedicht. De staatssecretaris heeft dit asielelement ongeloofwaardig geacht.
1.1. Het hoger beroep gaat ten eerste over de vraag welke waarde toekomt aan de opmerking in een medisch advies van de Forensisch Medische Maatschappij Utrecht (hierna: FMMU) dat de vreemdeling zelf verklaart dat hij moeite heeft met het terughalen en plaatsen van exacte data. Ten tweede gaat het hoger beroep over de vraag wanneer de staatssecretaris een forensisch medisch onderzoek (hierna: FMO) moet opstarten. De Afdeling heeft de staatssecretaris en de vreemdeling schriftelijk in de gelegenheid gesteld om vragen te beantwoorden over de waardering van de medische beoordeling van de FMMU bij het horen en beslissen en de beoordelingsruimte die de staatssecretaris heeft bij het opstarten van een FMO. Voor de beantwoording van deze vragen heeft de staatssecretaris, met toestemming van de vreemdeling, de onderliggende medische gegevens van het FMMU-advies bij de medisch adviseur opgevraagd en de medische aantekeningen van de verpleegkundige over het FMMU-onderzoek op 21 juli 2020, ondertekend door een FMMU-arts, overgelegd.
Eerste grief: de verklaring van de vreemdeling in het FMMU-advies
2. De staatssecretaris klaagt in de eerste grief over het oordeel van de rechtbank dat de gehoren en het besluit onzorgvuldig zijn, omdat daarin onvoldoende rekening is gehouden met mogelijk beperkte vermogens van de vreemdeling om te verklaren. Hij betoogt dat hij voldoende rekening heeft gehouden met het FMMU-advies, zowel tijdens het horen als beslissen. Ook stelt hij zich op het standpunt dat hij op grond van artikel 3.113, tweede lid, van het Vb 2000 gehouden is om de vreemdeling met tegenstrijdigheden te confronteren en dat uit het FMMU-advies niet volgt dat de vreemdeling niet met tegenstrijdigheden geconfronteerd mag worden. Verder betoogt hij dat hij niet tegenwerpt dat de vreemdeling geen exacte data kan geven, maar wel dat de vreemdeling niet bij benadering kan verklaren wanneer hij zou zijn mishandeld en inconsistent heeft verklaard over het aantal dagen dat hij nadien nog in Sierra Leone zou hebben verbleven.
De aard en betekenis van het FMMU-advies
2.1. In het FMMU-advies staat dat de vreemdeling heeft verklaard dat hij problemen ervaart met het terughalen en plaatsen van exacte data. De staatssecretaris heeft in het besluit en in beroep een ander standpunt ingenomen over de aard en betekenis van het FMMU-advies dan in het hogerberoepschrift. In het besluit en in beroep stelt de staatssecretaris dat aan de passage in het FMMU-advies over het terughalen en plaatsen van exacte data geen betekenis toekomt, omdat deze enkel de weergave van de verklaringen van de vreemdeling betreft. De FMMU-arts heeft namelijk niet zelf vastgesteld dat sprake is van beperkingen. In het hogerberoepschrift stelt de staatssecretaris echter dat er met het FMMU-advies een medische beoordeling ligt over het vermogen van de vreemdeling om consistent en coherent te verklaren. Desgevraagd heeft de staatssecretaris in zijn schriftelijke inlichtingen verduidelijkt dat hij in hoger beroep niet heeft beoogd terug te komen op zijn standpunt in het besluit en in beroep. Hij heeft zijn standpunt in hoger beroep genuanceerd, in die zin dat de medische aantekeningen van de verpleegkundige volgens hem bevestigen dat de eigen verklaring van de vreemdeling in het FMMU-advies slechts is weergegeven en niet door de FMMU is onderschreven.
2.2. Uit de medische aantekeningen van de verpleegkundige blijkt inderdaad dat de opmerking in het FMMU-advies dat de vreemdeling heeft aangegeven problemen te ervaren met het terughalen en plaatsen van exacte data, alleen een optekening van zijn eigen verklaring is en geen door een medisch deskundige vastgesteld feit. De verpleegkundige heeft namelijk beschreven dat tijdens het gehoor rekening gehouden moet worden met wisselende stemmings- en spanningsklachten bij de vreemdeling, maar dat er geen aanleiding is voor verdere beperkingen tijdens het gehoor. Daarbij vermeldt de verpleegkundige dat de vreemdeling een goede concentratie heeft, dat zijn korte- en langetermijngeheugen intact imponeert en dat er geen onderliggende problemen zijn met de geheugenfuncties. De verpleegkundige heeft zich hierbij gebaseerd op de antwoorden die de vreemdeling gaf op gestelde vragen en, voor wat betreft het kortetermijngeheugen, op een kleine test. Deze aantekeningen bevestigen dat de staatssecretaris er terecht van is uitgegaan dat uit het FMMU-advies niet volgt dat de vreemdeling niet in staat is bij benadering aan te geven wanneer gebeurtenissen hebben plaatsgevonden.
2.3. Hoewel het FMMU-advies daarover op zichzelf geen zekerheid biedt, heeft de staatssecretaris zich, in het licht van de aantekeningen van de verpleegkundige, terecht op het standpunt gesteld dat de passage over het terughalen en plaatsen van exacte data in het advies enkel de weergave van de verklaring van de vreemdeling betreft en dat de FMMU niet zelf heeft vastgesteld dat sprake is van beperkingen. De rechtbank heeft deze passage in zoverre ten onrechte als een medisch oordeel gezien. Zij heeft echter terecht overwogen dat de FMMU de verklaring van de vreemdeling heeft weergegeven als een aanwijzing aan de staatssecretaris waarmee hij zowel tijdens het horen als het beslissen rekening moet houden. De aanwijzing staat namelijk in het FMMU-advies in het vakje met daarboven de tekst "Gegeven de medische klachten die tijdens het onderzoek zijn gebleken, zijn de volgende beperkingen relevant voor het Horen & Beslissen". De staatssecretaris heeft hier in de praktijk voldoende rekening mee gehouden. De Afdeling licht dit oordeel hierna toe.
Zorgvuldig horen
2.4. Anders dan de rechtbank heeft overwogen, blijkt uit het eerste gehoor van 3 augustus 2020 en het nader gehoor van 5 augustus 2020 dat de staatssecretaris wel rekening heeft gehouden met het FMMU-advies en zich heeft ingespannen om op verschillende manieren duidelijk te krijgen in welk tijdspad de door de vreemdeling gestelde gebeurtenissen zich bij benadering hebben afgespeeld. De rechtbank heeft veel gewicht toegekend aan de gang van zaken tijdens het aanmeldgehoor van 7 december 2018, maar toen had de hoorambtenaar nog geen kennis van het FMMU-advies van 21 juli 2020. Bovendien heeft de hoorambtenaar tijdens dat gehoor niet gevraagd naar het asielrelaas van de vreemdeling. Voor zover deze ambtenaar de vreemdeling heeft geconfronteerd met het rommelige verloop van dit gehoor, heeft de rechtbank ten onrechte geoordeeld dat dit representatief is voor grote delen van de andere gehoren.
In dit verband wijst de staatssecretaris er terecht op dat de vreemdeling tijdens het nader gehoor van 5 augustus 2020, waarbij wel is gevraagd naar zijn asielrelaas, mogelijkheden zijn geboden om bij benadering te verklaren over gebeurtenissen en niet is gevraagd naar exacte data. Uit p. 9, 10, 13, 18, 20, 21 en 22 van het verslag van het nader gehoor blijkt bijvoorbeeld dat de hoorambtenaar bij benadering heeft gevraagd naar gebeurtenissen uit het asielrelaas van de vreemdeling en dat hij dezelfde vraag op verschillende manieren heeft gesteld. Dat blijkt ook uit p. 4 van het verslag van het eerste gehoor, waar de hoorambtenaar de vreemdeling expliciet in de gelegenheid heeft gesteld bij benadering te verklaren. Bovendien heeft de hoorambtenaar de vreemdeling tijdens het nader gehoor meermaals gevraagd hoe hij zich voelde en of hij in staat was het gehoor te hervatten. Verder heeft hij vaak pauzes ingelast, zoals de FMMU had geadviseerd.
Hiermee laten de verslagen van het eerste en het nader gehoor duidelijk zien dat er steeds afstemming in de communicatie heeft plaatsgevonden tussen de hoorambtenaar en de vreemdeling. De hoorambtenaar heeft korte vragen gesteld in begrijpelijke bewoordingen, goed doorgevraagd en vragen op een begrijpelijke manier toegelicht. Vergelijk de uitspraak van de Afdeling van 14 april 2022, ECLI:NL:RVS:2022:1100, onder 2.1. Anders dan de vreemdeling in zijn schriftelijke uiteenzetting betoogt, zijn de gehoren dus in overeenstemming met de uitspraak van de Afdeling van 27 juni 2018, ECLI:NL:RVS:2018:2084, onder 8.3, verlopen. Zorgvuldig beslissen
2.5. Ook in zijn besluitvorming heeft de staatssecretaris voldoende rekening gehouden met het FMMU-advies. De rechtbank heeft ten onrechte overwogen dat de staatssecretaris bij het beslissen uitdrukkelijker had moeten motiveren waarom hij, ondanks de beperkingen van de vreemdeling die worden genoemd in het FMMU-advies, aan hem tegenwerpt dat hij vaag en tegenstrijdig heeft verklaard omdat hij de data niet consistent heeft kunnen benoemen. Uit het besluit blijkt niet dat de staatssecretaris de verklaringen van de vreemdeling tijdens het aanmeldgehoor heeft meegewogen in zijn tegenwerpingen. De staatssecretaris heeft, gelet op wat onder 2.2 en 2.3 is overwogen, wel de inconsistenties in de verklaringen van de vreemdeling tijdens het nader gehoor mogen tegenwerpen. Zo heeft de vreemdeling tijdens het nader gehoor verklaard dat er dagen zaten tussen de mishandeling en zijn vertrek naar Liberia, terwijl hij vervolgens heeft verklaard dat hij op de dag van de mishandeling naar Liberia is vertrokken. De staatssecretaris betoogt terecht dat deze inconsistente verklaringen afbreuk doen aan de geloofwaardigheid en dat in het medisch advies geen gewag wordt gemaakt van beperkingen die aan deze tegenwerping in de weg zouden staan. In dit verband heeft de staatssecretaris zich ook terecht op het standpunt gesteld dat van de vreemdeling kan en mag worden verwacht dat hij enige indicatie of details kan geven van de mishandeling, die ertoe heeft geleid dat hij het land van herkomst heeft verlaten. Ook heeft hij erop mogen wijzen dat de vreemdeling wel het aantal mensen van het Poro-genootschap heeft kunnen benoemen door wie hij werd ontvoerd, maar dat hij niet bij benadering kan verklaren wanneer en door hoeveel mensen hij is mishandeld.
Conclusie over de eerste grief
2.6. De rechtbank heeft ten onrechte geoordeeld dat de staatssecretaris tijdens het horen en beslissen onvoldoende rekening heeft gehouden met het FMMU-advies. De klacht in de eerste grief is dus terecht voorgedragen, maar kan gelet op het oordeel van de Afdeling over de tweede grief hierna, niet leiden tot vernietiging van de uitspraak van de rechtbank.
Tweede grief: rekening houden met persoonlijke omstandigheden
3. De staatssecretaris klaagt in de tweede grief dat de rechtbank ten onrechte een zelfstandig motiveringsgebrek heeft geconstateerd over de verwachting in het besluit dat de vreemdeling zonder enige terughoudendheid kan verklaren over homoseksualiteit als algemeen gespreksonderwerp en die van de heer William in het bijzonder, terwijl dat niet nader is onderbouwd.
3.1. Anders dan de staatssecretaris veronderstelt, staat in de bestreden overweging niet de geloofwaardigheid van de verklaringen van de vreemdeling over de seksuele gerichtheid van de heer William centraal, maar gaat het daarin om het referentiekader van de vreemdeling. De rechtbank heeft namelijk overwogen dat de staatssecretaris bij de beoordeling van de verklaringen gehouden is om rekening te houden met omstandigheden die verband houden met de persoon van de vreemdeling en mogelijk verschonend kunnen zijn voor zover hij zijn relaas niet aannemelijk weet te maken met zijn verklaringen. Het gaat in de bestreden overweging dus om de vraag of de staatssecretaris voldoende rekening heeft gehouden met de persoonlijke omstandigheden, achtergrond en leeftijd van de vreemdeling. Vergelijk de uitspraak van de Afdeling van 26 april 2023, ECLI:NL:RVS:2023:1622, onder 3.1. 3.2. De staatssecretaris bestrijdt niet de vaststelling van de rechtbank dat de vreemdeling een aanzienlijke periode op straat heeft geleefd, dat hij analfabeet is, dat hij slechts op een zeer beperkt aantal locaties heeft verbleven, dat hij getraumatiseerd is door in ieder geval ook het geloofwaardig geachte deel van het relaas en dat hij heeft moeten verklaren over homoseksualiteit, terwijl homoseksualiteit in zijn land van herkomst verboden is en hij daardoor ook nimmer over dit onderwerp heeft gesproken. Ook bestrijdt de staatssecretaris niet dat hij bij de integrale geloofwaardigheidsbeoordeling kenbaar rekening moet houden met deze persoonlijke omstandigheden van de vreemdeling en dat hij dat niet heeft gedaan. Hieruit volgt dat de rechtbank terecht heeft overwogen dat de staatssecretaris ondeugdelijk heeft gemotiveerd hoe hij rekening heeft gehouden met de persoonlijke omstandigheden, achtergrond en leeftijd van de vreemdeling.
3.3. De tweede grief faalt.
Derde grief: de verplichting om een FMO op te starten
4. De derde grief van de staatssecretaris richt zich tegen het oordeel van de rechtbank dat uit artikel 18 van de Procedurerichtlijn volgt dat hij aanleiding had moeten zien om een FMO op te starten om te onderzoeken of de vreemdeling met medische bevindingen zijn relaas kan onderbouwen en aannemelijk kan maken. Hij betoogt dat artikel 18 van de Procedurerichtlijn het aan hem overlaat om te beoordelen of een FMO relevant is voor de beoordeling van de asielaanvraag, dat hij daarbij beoordelingsruimte heeft en dat hij in dit geval terecht heeft afgezien van het opstarten van een FMO.
4.1. In de uitspraak van 7 juni 2022, ECLI:NL:RVS:2022:1584, onder 5-6.1, heeft de Afdeling overwogen dat uit artikel 18 van de Procedurerichtlijn volgt dat de staatssecretaris beoordelingsruimte heeft bij het opstarten van een FMO. Het Hof van Justitie heeft in het arrest van 29 juni 2023, X, ECLI:EU:C:2023:523, onder 58, bevestigd dat de beslissingsautoriteit een beoordelingsmarge heeft met betrekking tot de noodzaak en de relevantie van een dergelijk deskundigenonderzoek. 4.2. De staatssecretaris betoogt terecht dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat altijd een FMO moet worden verricht als de vreemdeling stelt dat hij medische klachten en/of littekens heeft die het gevolg zijn van gebeurtenissen waarover hij in zijn asielrelaas heeft verklaard. Uit bovenstaande uitspraak van de Afdeling van 7 juni 2022 volgt namelijk dat voor de beoordeling of een FMO relevant is, de staatssecretaris zich veelal een, al dan niet voorlopig, oordeel moet vormen over het asielrelaas en de geloofwaardigheid daarvan.
4.3. De klacht in de derde grief is op zichzelf terecht voorgedragen, maar de grief kan, gelet op wat onder 3-3.3 over de tweede grief is overwogen, niet leiden tot vernietiging van de uitspraak van de rechtbank. De rechtbank heeft namelijk geconstateerd dat aan de integrale geloofwaardigheidsbeoordeling een motiveringsgebrek kleeft. Dat betekent dat de staatssecretaris dit motiveringsgebrek in een nieuw besluit moet herstellen en daarbij opnieuw moet beoordelen of er aanleiding bestaat voor een FMO.
Conclusie
5. De klachten in de eerste en derde grief zijn terecht voorgedragen, maar deze grieven kunnen niet leiden tot vernietiging van de uitspraak van de rechtbank, omdat de tweede grief faalt. De in die grief bestreden overweging van de rechtbank kan de vernietiging van het besluit zelfstandig dragen. Ook is de staatssecretaris in hoger beroep niet opgekomen tegen de overweging van de rechtbank dat het besluit een motiveringsgebrek bevat met betrekking tot de zwaarwegendheid van het geloofwaardig geachte gedwongen lidmaatschap van het Poro-genootschap. De staatssecretaris zal in een nieuw besluit ook dit motiveringsgebrek moeten herstellen. Het hoger beroep is ongegrond. De uitspraak van de rechtbank wordt bevestigd met verbetering van de gronden waarop zij rust. De staatssecretaris moet de proceskosten vergoeden.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. bevestigt de aangevallen uitspraak;
II. veroordeelt de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid tot vergoeding van bij de vreemdeling in verband met de behandeling van het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 1.312,50, geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand.
Aldus vastgesteld door mr. H.G. Sevenster, voorzitter, en mr. N. Verheij en mr. M. Soffers, leden, in tegenwoordigheid van M.E. van Laar LLM, griffier.
w.g. Sevenster
voorzitter
w.g. Van Laar
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 5 maart 2024
551-979