202206044/1/A2.
Datum uitspraak: 28 februari 2024
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te Haarlem,
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Holland van 9 september 2022 in zaak nr. 22/968 in het geding tussen:
[appellant]
en
het college van burgemeester en wethouders van Haarlem (hierna: het college).
Procesverloop
Bij besluit van 23 juni 2021 heeft het college de aanvraag van [appellant] om schuldhulpverlening afgewezen.
Bij besluit van 30 december 2021 heeft het college het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 9 september 2022 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
Het college heeft een nader stuk ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 18 januari 2024, waar [appellant], vertegenwoordigd door mr. J. Sprakel, advocaat te Haarlem, en het college, vertegenwoordigd door R.C.F. de Vos, zijn verschenen.
Overwegingen
Voorgeschiedenis
1. [appellant] heeft een aanvraag om een aanbod schuldhulpverlening op grond van de Wet gemeentelijke schuldhulpverlening (hierna: Wgs) ingediend. Bij het besluit van 23 juni 2021 heeft het college de aanvraag afgewezen omdat één van de schulden nog niet vaststaat en in geschil voorligt bij de rechter.
2. Bij het besluit van 30 december 2021 heeft het college het bezwaar van [appellant] ongegrond verklaard en de motivering van het besluit van 23 juni 2021 aangevuld. De nadere motivering houdt in dat het niet mogelijk was om een schuldregeling op te starten, omdat één van de schulden nog niet vaststaat en met de betreffende schuldeiser geen schuldregeling kon worden overeengekomen. Een minnelijke schuldregeling kan alleen starten als alle schuldeisers hebben ingestemd met het voorstel.
3. De betwiste schuld betreft een uitkeringsfraudevordering die de gemeente heeft op [appellant] wegens schending van de inlichtingenplicht, als bedoeld in artikel 17, eerste lid, van de Participatiewet.
4. De aanvankelijke vordering van de gemeente op [appellant] bedroeg € 18.000. Het college is bij het besluit van 30 december 2021 uitgegaan van een vordering met die hoogte. Ten tijde van de zitting bij de rechtbank op 23 augustus 2022 betrof de vordering nog € 1.848,31. Dat was het gevolg van het feit dat het besluit tot terugvordering door de rechtbank in een andere procedure door de rechtbank was vernietigd. Die vordering werd toentertijd door [appellant] echter nog wel betwist. Op de zitting bij de Afdeling op 18 januari 2024 is gebleken dat de vordering niet meer wordt betwist en in rechte vaststaat.
Uitspraak van de rechtbank.
5. De rechtbank heeft geoordeeld dat het college aan de weigering om [appellant] tot de schuldhulpverlening toe te laten ten grondslag heeft kunnen leggen dat vanwege de door [appellant] betwiste vordering bij het college het niet mogelijk was om een voorstel tot bemiddeling te doen. De afwijzing ziet op artikel 5, aanhef en tweede lid, van de Beleidsregel Schuldhulpverlening Haarlem (hierna: Beleidsregel). Het college heeft zich op het standpunt kunnen stellen dat nu de omvang van de schuld niet is komen vast te staan, de schuld niet regelbaar wordt geacht in de zin van artikel 5, aanhef en tweede lid, van de Beleidsregel. Hoewel het hierbij gaat om een "kan"-bepaling, heeft het college tijdens de zitting toegelicht dat het een vaste gedragslijn betreft om de schuldhulpverlening te weigeren indien er sprake is van een niet-regelbaar schuldenpakket. Dit is met het oog op het belang van andere schuldeisers. De rechtbank heeft terughoudend getoetst en acht het niet onredelijk dat het college het belang van [appellant] niet heeft laten prevaleren boven dat van de schuldeisers. Dit oordeel komt mede voort uit de actieve opstelling van het college om [appellant] op andere wijze te helpen met de aanpak van zijn schuldenlast. Het college heeft de stelling van [appellant] dat het onderzoek in de primaire fase onzorgvuldig is geweest, voldoende draagkrachtig gemotiveerd betwist. De rechtbank acht de motivering voldoende aangevuld in het bestreden besluit.
Het hoger beroep
6. [appellant] kan zich niet verenigen met het oordeel van de rechtbank en heeft hoger beroep ingesteld.
Ontvankelijkheid
7. De Afdeling beoordeelt allereerst of [appellant] nog belang heeft bij de inhoudelijke beoordeling van het hoger beroep, omdat hij, naar het college heeft gesteld, nu wel kan worden toegelaten tot de schuldhulpverlening.
7.1. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (onder meer bij uitspraak van 8 februari 2017, ECLI:NL:RVS:2017:335), kan alsnog belang bij een inhoudelijke beoordeling bestaan, indien gesteld wordt dat schade is geleden ten gevolge van bestuurlijke besluitvorming. Daarvoor is vereist dat tot op zekere hoogte aannemelijk wordt gemaakt dat deze schade daadwerkelijk is geleden. 7.2. Naar het oordeel van de Afdeling heeft [appellant] belang bij een inhoudelijke beoordeling van het hoger beroep. Gelet op wat op de zitting naar voren is gekomen acht de Afdeling tot op zekere hoogte aannemelijk dat hij door oplopende schulden schade heeft geleden als gevolg van de in het geding zijnde besluitvorming.
Niet-regelbare schuld en eerlijk proces
8. [appellant] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat het college wegens de door hem betwiste vordering bij het college heeft kunnen afzien van schuldhulpverlening. Volgens [appellant] was er geen sprake van een niet-regelbare schuld. Het regelen van de schuld lag namelijk geheel in de hand van het college omdat het college tegelijkertijd schuldeiser en schuldhulpverlener was. Hij voert hierbij aan dat de rechtbank alleen heeft gekeken naar het belang van de schuldeisers. Hij wijst er verder op dat indien hij zich had neergelegd bij de terugvordering, de regelbare schuld vele malen hoger was geweest dan nu het geval is. Ook voert hij aan dat hij door de aanpak van het college, en het oordeel van de rechtbank, feitelijk werd uitgesloten van effectieve schuldhulp. De enige manier om schuldhulp te krijgen, en tegen de weigering daarvan effectief op te komen, was het accepteren van de (te hoge) uitkeringsfraudevordering. De schuldhulp is daarmee volgens [appellant] gebruikt als een soort drukmiddel om medewerking aan de terugvordering af te dwingen. [appellant] stelt dat het oordeel van de rechtbank om deze reden zijn recht op een eerlijk proces op grond van artikel 6 van het Verdrag voor de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: EVRM) heeft aangetast en dat hem het recht op een effectief rechtsmiddel als bedoeld in artikel 13 van het EVRM is ontzegd.
Zorgvuldigheid onderzoek
8.1. [appellant] betoogt dat het college onzorgvuldig onderzoek heeft gedaan in de primaire fase. Zo is er niet met hem gesproken, is er geen schuldenoverzicht gemaakt en blijkt uit het onderzoeksverslag dat er niets is gedaan op het moment dat één schuld niet-regelbaar was bevonden. Deze gebreken zijn volgens [appellant] niet hersteld in bezwaar. Hij voert aan dat hierdoor geen daadwerkelijke belangenafweging is gemaakt. Door de twee ‘petten’ van het college, hadden de rechtbank en het college moeten toetsen of dit reden was om van het beleid af te wijken op grond van artikel 4:84 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb). Meer specifiek had het college, alvorens over te gaan tot afwijzing, op grond van artikel 4:84 van de Awb moeten onderzoeken of de vordering die als blokkade werkte voor toegang tot de schuldhulpverlening, wel gehandhaafd diende te worden. Hiertoe voert [appellant] aan dat die vordering in geschil bij de rechtbank in hoge mate is gereduceerd en niet geheel rechtmatig is gebleken.
Toepassing van de "kan"-bepaling
8.2. [appellant] betoogt verder dat de rechtbank ten onrechte accepteert dat de "kan"-bepaling in de Beleidsregel door het college buiten werking wordt gesteld. [appellant] acht daarbij de motivering dat het college altijd afwijst wanneer er sprake is van een niet-regelbare schuld onvoldoende. [appellant] stelt dat de "kan"-bepaling de mogelijkheid biedt om van het beleid af te wijken, al dan niet op grond van 4:84 van de Awb, en in ieder geval vraagt om een motivering waarom in dit specifieke geval niet wordt afgeweken.
Wettelijk kader
9. Ingevolge artikel 2, eerste lid, van de Wgs stelt de gemeenteraad een plan vast dat richting geeft aan de integrale schuldhulpverlening aan de inwoners van zijn gemeente. Ter uitvoering van deze bepaling heeft het college de Beleidsregel vastgesteld, waar onder meer gronden voor weigering van de schuldhulpverlening zijn opgenomen.
Uit artikel 4a, eerste lid, aanhef en onder b, van de Wgs, gelezen in samenhang met artikel 5, aanhef en tweede en derde lid, van de Beleidsregel, volgt dat het college per beschikking de aanvraag om schuldhulpverlening kan weigeren indien er sprake is van een niet-regelbaar schuldenpakket of als de totale schuldsituatie niet vast te stellen is. Volgens de Toelichting beleidsregel schuldhulpverlening gemeente Haarlem (hierna: de toelichting) dient er een stabiele schuldensituatie te zijn en is het niet mogelijk om te bemiddelen tussen schuldeisers en belanghebbende indien hierin nog veranderingen zijn te verwachten doordat de belanghebbende een vordering betwist. Volgens artikel 7 van de Beleidsregel heeft het college de bevoegdheid af te wijken van de beleidsregel in bijzondere en onvoorziene gevallen.
De beoordeling
10. In geschil is of de rechtbank op goede gronden tot het oordeel is gekomen dat het college het verzoek om schuldhulpverlening wegens een betwiste vordering, bij het college zelf, terecht heeft afgewezen. Tussen partijen is niet in geschil dat het college, ten tijde van de afwijzing van de aanvraag tot schuldhulpverlening, een vordering had op [appellant], welke hij betwistte.
10.1. Omdat, zoals hiervoor is overwogen, niet in geschil is dat [appellant] een vordering, die het college op hem heeft, betwistte, is de Afdeling van oordeel dat de rechtbank terecht tot de conclusie is gekomen dat het college overeenkomstig artikel 5 van de Beleidsregel mocht afzien van schuldhulpverlening. De weigeringsgrond van het bestaan van een niet-regelbare schuld dan wel een niet vast te stellen totale schuldsituatie, waarvan sprake is bij een betwiste vordering, staat immers expliciet in het beleid. Het betoog van [appellant] dat het college niet met hem heeft gesproken, geen schuldenoverzicht heeft gemaakt en het college niets heeft gedaan nadat één schuld niet-regelbaar werd bevonden, leidt niet tot de conclusie dat de besluitvorming onzorgvuldig is geweest, reeds omdat dat betoog niet afdoet aan het standpunt van het college dat door de onduidelijkheid van de schuld een schuldhulpverleningstraject niet mogelijk werd geacht. De omstandigheid dat het hierbij gaat om een vordering van het college zelf, doet niet af aan de onduidelijkheid van het schuldenpakket. Voor zover [appellant] erop heeft gewezen dat het hier gaat om een zogeheten "kan-bepaling" en het college dus de bevoegdheid heeft om de schuldhulpverlening niet op deze grond te weigeren, acht de Afdeling van belang dat de vordering, hoewel deze in de loop der tijd in hoge mate is gereduceerd, door de rechtbank niet onrechtmatig is bevonden. [appellant] is erop gewezen dat wanneer de schulden vaststaan, in de zin dat deze door [appellant] zijn erkend, het schuldhulptraject wel kan worden opgestart. Daarnaast is, naar het college op de zitting heeft gesteld, [appellant] ook de handreiking gedaan via het sociaal wijkteam de helpende hand te bieden met zijn schulden en is herhaaldelijk contact met hem opgenomen om daarvoor een afspraak te maken.
10.2. Een beroep op de hardheidsclausule van artikel 7 van de Beleidsregel kan [appellant] niet baten, nu uit de toelichting nadrukkelijk voortvloeit dat slechts in bijzondere gevallen van de bepalingen uit de Beleidsregels kan worden afgeweken. Niet is gebleken dat van zulke omstandigheden sprake is. Dat [appellant] dringend hulp nodig had bij het regelen van zijn schulden, maakt op zichzelf niet dat hier sprake was van een bijzonder en onvoorzien geval.
10.3. Voor zover [appellant] het vermoeden uitspreekt dat het college haar eigen positie als schuldeiser oneigenlijk wil versterken door de schuldhulpverlening te weigeren, acht de Afdeling het van belang dat het college heeft verklaard dat de positie van het college als schuldeiser geen enkele rol heeft gespeeld in de afwijzing van de aanvraag van [appellant]. Gelet hierop biedt de enkele veronderstelling van [appellant] onvoldoende grond voor het oordeel dat de rechtbank tot een ander oordeel had moeten komen. Er is gezien het voorgaande ook geen aanleiding voor het oordeel dat, gelet op de door [appellant] gestelde omstandigheden, het college onder toepassing van artikel 4:84 van de Awb van zijn beleid had moeten afwijken.
10.4. Tot slot is er geen aanleiding voor het oordeel dat [appellant] is aangetast in zijn recht op een eerlijk proces of dat hem een effectief rechtsmiddel is ontzegd. Uit de geschiedenis van de totstandkoming van de Wgs (Kamerstukken II 2009/10, 32 291, nr. 3, blz. 10) volgt dat de Wgs niet van rechtswege een recht op schuldhulpverlening geeft. Een eventueel recht op schuldhulpverlening ontstaat pas nadat het college de beslissing heeft genomen tot een aanbod. De door [appellant] gestarte procedures sluiten hem niet uit van schuldhulpverlening. Ongeacht de uitkomst van het beroep tegen de uitkeringsfraudevordering kan een traject alsnog worden opgestart, dit heeft het college ook aangegeven. Hoewel de Afdeling begrijpt dat [appellant] in een lastige positie is geplaatst, is er geen aanleiding voor het oordeel dat het college de schuldhulp als een drukmiddel heeft gebruikt om medewerking aan de terugvordering af te dwingen.
10.5. Gelet op wat hiervoor is overwogen is de Afdeling van oordeel dat het college in dit geval gebruik heeft mogen maken van zijn bevoegdheid om de aanvraag van [appellant] tot schuldhulpverlening af te wijzen. De rechtbank is terecht tot hetzelfde oordeel gekomen.
Slotsom
11. Het beroep is ongegrond. De uitspraak van de rechtbank moet worden bevestigd.
12. Het college hoeft geen proceskosten te vergoeden.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door E.J. Daalder , lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. P.M.M. van Zanten , griffier.
w.g. Daalder
lid van de enkelvoudige kamer
w.g. Van Zanten
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 28 februari 2024