ECLI:NL:RVS:2024:720

Raad van State

Datum uitspraak
21 februari 2024
Publicatiedatum
21 februari 2024
Zaaknummer
202203934/1/A2
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake zorg- en huurtoeslag en proceskostenvergoeding

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van [appellant] tegen de uitspraak van de rechtbank Limburg van 4 mei 2022, waarin het beroep van [appellant] tegen besluiten van de Belastingdienst/Toeslagen ongegrond werd verklaard. De Belastingdienst had bij besluit van 22 mei 2020 de voorschotten zorg- en huurtoeslag voor de maanden januari en februari 2020 vastgesteld op respectievelijk € 208,00 en € 692,00, en deze toeslagen voor de rest van het jaar beëindigd. Dit besluit volgde op de uitschrijving van [appellant] uit de basisregistratie personen door het college van burgemeester en wethouders van Kerkrade op 18 februari 2020. De rechtbank oordeelde dat de Belastingdienst op de juistheid van de gegevens in de basisregistratie mag vertrouwen, tenzij er een aantekening van onjuistheid is. De rechtbank concludeerde dat [appellant] niet had aangetoond dat hij recht had op huurtoeslag voor een langere periode dan vastgesteld.

In hoger beroep herhaalt [appellant] zijn argumenten over de uitschrijving en de waarborgsom. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State oordeelt dat de rechtbank terecht heeft geoordeeld dat de Belastingdienst de huurtoeslag correct heeft beperkt. Echter, de Afdeling oordeelt ook dat de rechtbank de Belastingdienst had moeten veroordelen tot betaling van de proceskosten, omdat de Belastingdienst het eerdere besluit ten aanzien van de zorgtoeslag had herroepen wegens een aan de dienst te wijten onrechtmatigheid. De uitspraak van de rechtbank wordt vernietigd voor wat betreft de proceskostenveroordeling en de vergoeding van het griffierecht, terwijl de overige delen van de uitspraak worden bevestigd. De Belastingdienst wordt veroordeeld tot vergoeding van de proceskosten en het griffierecht aan [appellant].

Uitspraak

202203934/1/A2.
Datum uitspraak: 21 februari 2024
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Limburg van 4 mei 2022 in zaak nr. 20/3486 in het geding tussen:
[appellant]
en
de Belastingdienst/Toeslagen.
Procesverloop
Bij besluit van 22 mei 2020 heeft de Belastingdienst/Toeslagen de voorschotten zorg- en huurtoeslag van [appellant] voor de maanden januari en februari 2020 vastgesteld op € 208,00 onderscheidenlijk € 692,00 en deze toeslagen voor de rest van het jaar 2020 beëindigd.
Bij besluit van 16 november 2020 heeft de Belastingdienst/Toeslagen het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Tegen dat besluit heeft [appellant] beroep ingesteld.
Bij besluit van 4 augustus 2021 heeft de Belastingdienst/Toeslagen het besluit van 16 november 2020 deels herzien. De dienst heeft het bezwaar ten aanzien van de zorgtoeslag alsnog gegrond verklaard, [appellant] voor het gehele jaar 2020 zorgtoeslag toegekend en het besluit van 22 mei 2020 in zoverre herroepen.
De rechtbank heeft het beroep op grond van artikel 6:19, eerste lid, van de Awb geacht mede gericht te zijn tegen dat besluit.
Bij uitspraak van 4 mei 2022 heeft de rechtbank het door [appellant] ingestelde beroep ongegrond verklaard.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
De Belastingdienst/Toeslagen heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 5 februari 2024, waar [appellant], bijgestaan door mr. G. Tajjiou, advocaat te Roermond, en de Belastingdienst/Toeslagen, vertegenwoordigd door [gemachtigden], zijn verschenen.
Overwegingen
Inleiding
1.       Bij besluit van 27 december 2019 heeft de Belastingdienst/Toeslagen [appellant] voor het gehele jaar 2020 voorschotten zorg- en huurtoeslag toegekend. De huurtoeslag zag op het adres [locatie] (hierna: het toeslagadres). Na een melding dat het college van burgemeester en wethouders van Kerkrade [appellant] op 18 februari 2020 heeft uitgeschreven uit de basisregistratie personen (hierna: brp), heeft de dienst de voorschotten aangepast en de toeslagen beëindigd. Volgens het besluit van 22 mei 2020 heeft [appellant] alleen voor de periode 1 januari 2020 tot en met 29 februari 2020 recht op zorg- en huurtoeslag.
Bij het besluit van 4 augustus 2021 heeft de Belastingdienst/Toeslagen [appellant] alsnog zorgtoeslag voor het gehele jaar 2020 toegekend, omdat hij dat jaar een zorgverzekering had en uitschrijving uit de brp geen reden is om zorgtoeslag te beëindigen.
2.       Op de zitting bij de Afdeling is duidelijk geworden dat [appellant] en het college van burgemeester en wethouders van Kerkrade al geruime tijd een geschil hebben over het woonadres van [appellant] en (de hoogte van) zijn uitkering. In deze zaak gaat het echter alleen over de vraag of de Belastingdienst/Toeslagen het voorschot huurtoeslag voor het jaar 2020 terecht heeft beperkt tot de maanden januari en februari 2020, of dat de dienst een maand extra huurtoeslag had moeten toekennen vanwege een betaalde waarborgsom. Verder is in geschil of [appellant] recht heeft op een proceskostenvergoeding voor het door hem gemaakte bezwaar en ingestelde beroep.
Wettelijk kader
3.       Artikel 9 van de Wet op de huurtoeslag (hierna: Wht) luidt als volgt:
"1. Een huurtoeslag wordt slechts toegekend:
a. als de huurder, diens partner alsmede degenen die medebewoner van de woning zijn, als ingezetene op het adres van die woning zijn ingeschreven in de basisregistratie personen;
b. […].
2. In afwijking van het eerste lid kan een huurtoeslag worden toegekend, als de onjuiste inschrijving in de basisregistratie personen niet aan de huurder kan worden toegerekend."
Artikel 3, tweede lid, aanhef en onder c, van de Uitvoeringsregeling Algemene wet inkomensafhankelijke regelingen luidt:
"Iemand die in de basisregistratie personen niet op zijn woonadres is ingeschreven, wordt geacht daarin wel op dat adres te zijn ingeschreven, indien blijkt dat sprake is van een onjuiste inschrijving in de basisregistratie personen voor de periode tot aan de datum van adreswijziging, bedoeld in artikel 2.20, derde lid, van de Wet basisregistratie personen".
Oordeel van de rechtbank
4.       De rechtbank heeft onder verwijzing naar vaste rechtspraak van de Afdeling (bijvoorbeeld de uitspraken van 18 januari 2012, ECLI:NL:RVS:2012:BV1205, en 25 januari 2023, ECLI:NL:RVS:2023:303) overwogen dat de Belastingdienst/Toeslagen van de juistheid van de gegevens in de brp mag uitgaan, tenzij er een aantekening van onjuistheid is geplaatst bij deze gegevens. Van dit laatste is in dit geval niet gebleken. Van een situatie als bedoeld in artikel 9, tweede lid, van de Wht gelezen in samenhang met artikel 3, tweede lid, aanhef en onder c, van de Uitvoeringsregeling is ook geen sprake, omdat [appellant] tot op heden niet ingeschreven staat op het toeslagadres, aldus de rechtbank.
De rechtbank heeft verder geoordeeld dat de huur volgens het huurcontract uiterlijk op 19 november 2019 eindigde en [appellant] niet heeft aangetoond nadien nog huurpenningen te hebben betaald. [appellant] heeft op geen enkele manier aannemelijk gemaakt dat de Belastingdienst/Toeslagen de toezegging heeft gedaan dat hij aanspraak heeft op huurtoeslag omdat de door hem betaalde waarborgsom als betaling voor een huurtermijn geldt, nog daargelaten dat deze stelling juridische grondslag mist, aldus de rechtbank.
5.       De rechtbank heeft geen aanleiding gezien voor een proceskostenveroordeling.
Beoordeling van het hoger beroep
6.       De gronden die [appellant] in hoger beroep heeft aangevoerd over de uitschrijving uit de brp en de waarborgsom zijn zo goed als een herhaling van wat hij in beroep heeft aangevoerd. De rechtbank is gemotiveerd op die gronden ingegaan. De Afdeling kan zich vinden in het oordeel van de rechtbank en de overwegingen waarop dat oordeel is gebaseerd.
Zij voegt daaraan nog toe dat de Afdeling bij uitspraak van 10 mei 2023 in zaak nr. 202203618/1/A3 (ECLI:NL:RVS:2023:1824) heeft geoordeeld dat het college van burgemeester en wethouders van Kerkrade [appellant] terecht met ingang van 18 februari 2020 heeft uitgeschreven uit de brp. Hiermee staat in rechte vast dat van een situatie als bedoeld in artikel 9, tweede lid, van de Wht en artikel 3, tweede lid, aanhef en onder c, van de Uitvoeringsregeling Algemene wet inkomensafhankelijke regelingen geen sprake was.
[appellant] heeft verder niet aangetoond dat de door hem betaalde waarborgsom daadwerkelijk is aangewend voor de betaling van een huurtermijn daterend na februari 2020. Het door hem in bezwaar overgelegde overzicht van betalingen gaat niet verder dan 18 december 2019. Of een medewerker van de Belastingdienst/Toeslagen toezeggingen heeft gedaan over het aanmerken van de waarborgsom als huurbetaling, zoals [appellant] heeft gesteld, maar volgens de rechtbank niet aannemelijk heeft gemaakt, kan daarom in het midden blijven.
7.       Het betoog van [appellant] over de proceskosten slaagt wel. Omdat de Belastingdienst/Toeslagen het besluit van 22 mei 2020 bij het besluit van 4 augustus 2021 ten aanzien van de zorgtoeslag heeft herroepen wegens een aan de dienst te wijten onrechtmatigheid, had de rechtbank de dienst moeten veroordelen tot betaling van de proceskosten die [appellant] in bezwaar en beroep heeft gemaakt. Ook had de rechtbank moeten bepalen dat de dienst het door hem betaalde griffierecht voor het beroep vergoedt.
Eindoordeel
8.       Het hoger beroep is gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd voor zover de rechtbank daarbij geen proceskostenveroordeling en geen vergoeding van het griffierecht heeft uitgesproken. De aangevallen uitspraak dient voor het overige te worden bevestigd.
9.       Omdat het hoger beroep gegrond is, moet de Belastingdienst/Toeslagen ook de proceskosten en het griffierecht voor het hoger beroep vergoeden.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I.        verklaart het hoger beroep gegrond;
II.       vernietigt de uitspraak van de rechtbank Limburg van 4 mei 2022 in zaak nr. 20/3486, voor zover de rechtbank daarbij geen proceskostenveroordeling en geen vergoeding van het griffierecht heeft uitgesproken;
III.      bevestigt de aangevallen uitspraak voor het overige;
IV.      veroordeelt de Belastingdienst/Toeslagen tot vergoeding van bij [appellant] in verband met de behandeling van het bezwaar opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 1.248,00, geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;
V.       veroordeelt de Belastingdienst/Toeslagen tot vergoeding van bij [appellant] in verband met de behandeling van het beroep en het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 2.625,00, geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;
VI.      gelast dat de Belastingdienst/Toeslagen aan [appellant] het door hem voor de behandeling van het beroep en het hoger beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 184,00 vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. J.E.M. Polak, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. A.G. de Vries-Biharie, griffier.
w.g. Polak
lid van de enkelvoudige kamer
w.g. De Vries-Biharie
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 21 februari 2024
611