ECLI:NL:RVS:2023:303

Raad van State

Datum uitspraak
25 januari 2023
Publicatiedatum
25 januari 2023
Zaaknummer
202103972/1/A2
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake terugvordering zorgtoeslag en huurtoeslag door de Belastingdienst/Toeslagen

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van [appellant] tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam, die op 14 juni 2021 het beroep van [appellant] gegrond verklaarde, maar de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand liet. De Belastingdienst/Toeslagen had op 30 juni 2020 de zorgtoeslag van [appellant] over 2019 vastgesteld op € 883,00 en de huurtoeslag op nihil. [appellant] ontving voorschotten zorgtoeslag en huurtoeslag, waarbij het inkomen van zijn dochter werd meegenomen, die op zijn adres was ingeschreven. Na de vaststelling van de toeslagen moest [appellant] een bedrag van € 1.198,00 aan zorgtoeslag en € 2.650,00 aan huurtoeslag terugbetalen. De rechtbank oordeelde dat [appellant] ten onrechte niet was gehoord in bezwaar, maar dat dit gebrek niet leidde tot schending van zijn processuele belangen. De rechtbank oordeelde dat de Belastingdienst/Toeslagen terecht niet was afgeweken van de inschrijving in de Basisregistratie Personen (Brp) en dat de terugvordering niet onevenredig was, ondanks de financiële situatie van [appellant]. In hoger beroep heeft de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State de uitspraak van de rechtbank bevestigd, waarbij werd geoordeeld dat de Belastingdienst/Toeslagen de dochter van [appellant] terecht als toeslagpartner had aangemerkt en dat de terugvordering van de toeslagen gerechtvaardigd was. De Afdeling concludeert dat er geen bijzondere omstandigheden zijn die een matiging van de terugvordering rechtvaardigen.

Uitspraak

202103972/1/A2.
Datum uitspraak: 25 januari 2023
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 14 juni 2021 in zaak nr. 20/5523 in het geding tussen:
[appellant]
en
de Belastingdienst/Toeslagen.
Procesverloop
Bij besluit van 30 juni 2020 heeft de Belastingdienst/Toeslagen de zorgtoeslag van [appellant] over 2019 definitief berekend en vastgesteld op € 883,00 en de huurtoeslag op nihil.
Bij besluit van 14 september 2020 heeft de Belastingdienst/Toeslagen het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 14 juni 2021 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard, het besluit van 14 september 2020 vernietigd en bepaald dat de rechtsgevolgen van dat besluit in stand blijven. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
De Belastingdienst/Toeslagen heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 15 december 2022, waar De Belastingdienst/Toeslagen, vertegenwoordigd door [gemachtigden], is verschenen. [appellant] en zijn gemachtigde, mr. J.R.R. Oevering, advocaat in Amsterdam, hebben via een videoverbinding aan de zitting deelgenomen.
Overwegingen
Inleiding
1.       [appellant] heeft over 2019 voorschotten zorgtoeslag en huurtoeslag ontvangen. Bij de vaststelling van die voorschotten is het inkomen van zijn dochter ([naam dochter]) meegenomen omdat zij vanaf 1 februari 2018 op zijn adres in de Basisregistratie personen (hierna: Brp) is ingeschreven. Op 29 maart 2019 heeft [dochter van appellant] samen met [persoon A] een dochter ([naam dochter]) gekregen die vanaf dat moment eveneens op het adres van [appellant] is ingeschreven.
2.       Bij het besluit van 30 juni 2020, als gehandhaafd bij het besluit van 14 september 2020, heeft de Belastingdienst/Toeslagen de zorgtoeslag van [appellant] definitief berekend en vastgesteld op € 883,00 en de huurtoeslag vastgesteld op nihil. [appellant] moet hierdoor een bedrag van € 1.198,00 aan zorgtoeslag terugbetalen en een bedrag van € 2.650,00 aan huurtoeslag.
Aangevallen uitspraak
3.       De rechtbank heeft geoordeeld dat [appellant] ten onrechte niet is gehoord in bezwaar, maar heeft vervolgens artikel 6:22 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) toegepast, omdat hij niet in zijn processuele belangen is geschaad. De rechtbank heeft het beroep alsnog gegrond verklaard en het besluit op bezwaar vernietigd, omdat pas in het verweerschrift een belangenafweging is gemaakt. De rechtbank laat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit echter in stand.
Volgens vaste jurisprudentie mag de Belastingdienst/Toeslagen slechts afwijken van de inschrijving in de Brp indien daarvoor voldoende bewijzen zijn overgelegd. [appellant] heeft alleen een urenregistratie van acht dagen kraamhulp op het gestelde adres van [persoon A] overgelegd. Verder heeft hij zijn eigen verklaring gegeven zonder objectief verifieerbaar steunbewijs dat zijn dochter feitelijk op dit adres woonde. Hij heeft geen brieven van officiële instanties overgelegd dan wel enige andere post voor zijn dochter die aan het adres van [persoon A] is gericht. [appellant] heeft niet kunnen uitleggen waarom zijn dochter zich destijds niet op het adres van [persoon A] heeft ingeschreven. Evenmin is gebleken dat de dochter van [appellant] hem huur betaalde en/of dat er een huurovereenkomst was opgesteld. Daar komt nog bij dat [appellant] niet consequent in zijn verklaring is geweest. Hij heeft pas op de zitting verklaard dat zijn dochter tijdens de zwangerschap en de bevalling en enige tijd daarna bij [persoon A] heeft gewoond, terwijl hij eerder heeft verklaard dat zij van adres naar adres zwierf. De rechtbank komt tot de conclusie dat de Belastingdienst/Toeslagen terecht niet is afgeweken van de inschrijving in de Brp.
Het enkele feit dat het inkomen van [appellant] op het minimumniveau ligt is volgens de rechtbank onvoldoende reden om tot een lagere terugvordering over te gaan, omdat hij een op zijn persoonlijke situatie aangepaste betalingsregeling kan aanvragen bij de Belastingdienst/Toeslagen. Daarbij wordt over een periode van twee jaar bepaald wat zijn financiële draagkracht is, waarbij geldt dat de beslagvrije voert niet mag worden overschreden. De rechtbank heeft gelet op het voorgaande geoordeeld dat terugvordering van het gehele bedrag niet onevenredig is.
Hoger beroep en beoordeling hoger beroep
Horen in bezwaar
4.       [appellant] is het niet eens met de uitspraak van de rechtbank en betoogt allereerst dat hij ten onrechte niet is gehoord in bezwaar en dat de rechtbank dit gebrek ten onrechte met toepassing van artikel 6:22 van de Awb heeft gepasseerd.
4.1.    Zoals ook op zitting met partijen is besproken, heeft de rechtbank het beroep van [appellant] - zij het vanwege een andere reden - uiteindelijk gegrond verklaard en het besluit op bezwaar vernietigd en daarbij de rechtsgevolgen van dat besluit in stand gelaten. [appellant] heeft op zitting niet helder kunnen maken in hoeverre hij er bij het slagen van deze beroepsgrond op vooruit zou kunnen gaan en meer zou kunnen bereiken dan een vernietiging met instandlating van de rechtsgevolgen. De Afdeling zal deze grond daarom niet nader bespreken.
Toeslagpartner/inschrijving
5.       [appellant] betoogt verder dat zijn dochter in 2019 ten onrechte als toeslagpartner is aangemerkt. Volgens [appellant] is sprake van een feitelijk onjuiste inschrijving. Zijn dochter had slechts een briefadres bij hem. Bij brief van 1 oktober 2020 heeft [appellant] dit ook aan de gemeente Amsterdam doorgegeven. Moeder en dochter hebben elders huisvestingskosten en leefkosten voldaan, aldus [appellant]. Hij wijst er verder op dat zijn dochter een verzoek om correctie van haar gehele periode van inschrijving op het adres van [appellant] heeft gedaan.
5.1.    Niet in geschil is dat [appellant] en zijn dochter vanaf 1 februari 2018 op hetzelfde woonadres zijn ingeschreven in de Brp. Evenmin in geschil is dat vanaf 29 maart 2019 tevens zijn kleindochter op zijn woonadres is ingeschreven. Vanaf dat moment staan er twee volwassenen met een minderjarig kind van een van beiden ingeschreven op hetzelfde woonadres in de Brp. De Belastingdienst/Toeslagen heeft de dochter gelet op deze omstandigheden, gelet op het bepaalde in artikel 3, tweede lid, aanhef en onder e, van de Algemene wet inkomensafhankelijke regelingen (hierna: de Awir), terecht als toeslagpartner aangemerkt.
Voor zover [appellant] betoogt dat de Belastingdienst/Toeslagen niet van de juistheid van de Brp mocht uitgaan, slaagt dit betoog reeds niet omdat de rechtbank terecht heeft overwogen dat er geen aantekening van onjuistheid is geplaatst in de Brp en [appellant] onvoldoende objectief of verifieerbaar bewijs heeft overgelegd ter onderbouwing van zijn stelling dat zijn dochter feitelijk bij [persoon A] verbleef. De rechtbank heeft hierbij terecht meegewogen dat [appellant] geen goede verklaring heeft gegeven waarom inschrijving bij [persoon A] niet mogelijk was en bovendien niet consequent is geweest in zijn verklaringen over het verblijf van zijn dochter. Daarbij komt nog dat, zoals op zitting is gebleken, voor de bijstandsuitkering van [appellant] in 2019 ook rekening is gehouden met zijn inwonende dochter. Onduidelijk is waarom volgens [appellant] voor de ene regeling wel rekening zou moeten worden gehouden met de inwonende dochter en voor de andere regeling niet. Wat betreft de gestelde poging om de inschrijving met terugwerkende kracht aan te passen, is niet gebleken dat dit tot het door [appellant] gewenste resultaat heeft geleid.
5.2.    Het betoog slaagt niet.
Evenredigheid terugvordering
6.       Tot slot betoogt [appellant] dat er sprake is van bijzondere omstandigheden en dat hij onevenredig zwaar wordt getroffen door de terugvordering. De bijzondere omstandigheden zijn gelegen in de hectische situatie van de zwangerschap van zijn dochter en de gespannen relatie waarbij zij kortstondig een postadres nodig had. [appellant] heeft zijn dochter uit de brand willen helpen. Verder heeft de terugvordering grote financiële gevolgen. Er bestaat volgens hem een groot risico dat hij niet in de kosten voor primaire levensbehoeften kan voorzien. De besluitvorming van de Belastingdienst/Toeslagen is in strijd met de artikelen 8 en 14 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: het EVRM).
6.1.    De staatssecretaris van Financiën heeft in het Verzamelbesluit Toeslagen van 17 april 2020 (Stcrt. 2020, 22720) beleid over de terugvordering van toeslagen vastgesteld. Dit Verzamelbesluit is daarna een aantal keer geactualiseerd, voor het laatst op 1 juli 2022 (Stcrt. 2022, 17645).
In het Verzamelbesluit is opgenomen dat alleen bijzondere omstandigheden zich kunnen verzetten tegen gehele terugvordering, en dat als dergelijke omstandigheden zich voordoen en gehele terugvordering onevenredig is, de Belastingdienst/Toeslagen kan afzien van de terugvordering of het bedrag van de terugvordering kan matigen.
In het Verzamelbesluit Toeslagen zijn voorbeelden van bijzondere omstandigheden opgenomen.
Voorts is in het Verzamelbesluit vermeld dat de financiële situatie of financiële problemen van belanghebbenden die terugbetaling van toeslagen verhinderen, in het algemeen niet leiden tot een matiging van de terugvordering. Voor deze situatie bestaat de mogelijkheid van een betalingsregeling.
Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (zie de uitspraak van 8 juni 2022, ECLI:NL:RVS:2022:1628), kunnen naast de in het Verzamelbesluit genoemde omstandigheden die kunnen leiden tot matiging van de terugvordering, ook andere omstandigheden aanleiding voor matiging zijn.
6.2.    Zoals hiervoor vermeld, is in het Verzamelbesluit uiteengezet dat financiële omstandigheden van de belanghebbende in beginsel geen aanleiding zijn om van terugvordering af te zien of deze te matigen. Reden hiervoor is dat de belanghebbende de Belastingdienst/Toeslagen kan verzoeken om een persoonlijke betalingsregeling te treffen, waarna de dienst aan de hand van de financiële gegevens van de belanghebbende nagaat wat de betalingscapaciteit is. Daarbij wordt uitgegaan van de huidige financiële situatie van de belanghebbende. Bij een persoonlijke betalingsregeling wordt er niet verrekend met lopende toeslagen. Verder geldt dat als de betalingscapaciteit onvoldoende is om het teruggevorderde bedrag binnen twee jaar te voldoen, er voor het openstaande bedrag geen invorderingsmaatregelen meer zullen worden genomen.
6.3.    Nu een belanghebbende de dienst om een persoonlijke betalingsregeling kan verzoeken en gelet op de voorwaarden die bij een dergelijke regeling gelden, is de Afdeling van oordeel dat de dienst zich terecht op het standpunt stelt dat de financiële draagkracht van de belanghebbende in beginsel geen aanleiding is om een terugvordering te matigen of op nihil te stellen. Dit kan alleen anders zijn in het geval dat ondanks de mogelijkheid van een persoonlijke betalingsregeling de terugvordering onevenredige gevolgen heeft voor de draagkracht van de belanghebbende en die mogelijkheid daarom geen toereikende oplossing is.
6.4.    De Belastingdienst/Toeslagen heeft te kennen gegeven dat [appellant] een verzoek om een persoonlijke betalingsregeling kan indienen. Omdat [appellant] thans een bijstandsinkomen heeft, zal zijn betalingscapaciteit nihil zijn en hoeft hij op dit moment niet terug te betalen, aldus de dienst.
6.5.    Nu [appellant] om een persoonlijke betalingsregeling kan verzoeken en daarbij rekening wordt gehouden met zijn huidige financiële situatie en hij zolang hij geen inkomen of een inkomen op bijstandsniveau heeft niet zal hoeven terugbetalen, is er geen reden om aan te nemen dat hij niettemin onder het bijstandsniveau zal uitkomen. Er zijn dus geen aanknopingspunten dat een persoonlijke betalingsregeling in zijn geval geen toereikende oplossing biedt.
6.6.    De rechtbank heeft in de door [appellant] aangedragen omstandigheden daarom terecht geen grond gezien om de terugvordering onevenredig te achten. Zijn beroep op het evenredigheidsbeginsel slaagt daarom niet. Nu hij op zitting heeft toegelicht dat zijn beroep op de artikelen 8 en 14 EVRM binnen dezelfde context valt als zijn beroep op het evenredigheidsbeginsel, treft ook dit betoog geen doel.
6.7.    Het betoog slaagt niet.
Slotsom
7.       Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd. Dit betekent dat [appellant] geen gelijk krijgt.
8.       De Belastingdienst/Toeslagen hoeft geen proceskosten te vergoeden.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. E.J. Daalder, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. B. van Dokkum, griffier.
w.g. Daalder
lid van de enkelvoudige kamer
w.g. Van Dokkum
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 25 januari 2023
480-921