ECLI:NL:RVS:2024:716

Raad van State

Datum uitspraak
21 februari 2024
Publicatiedatum
21 februari 2024
Zaaknummer
202305382/1/A2
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake bestuursdwang en proceskostenvergoeding na onterecht opgelegd bedrag voor wegslepen auto

Op 21 maart 2022 is de auto van [appellante] verwijderd van het parkeerterrein aan de Broekweg in Vlaardingen, omdat deze locatie was aangewezen als evenemententerrein voor een kermis. Het college van burgemeester en wethouders van Vlaardingen heeft op 31 maart 2022 een besluit genomen waarin een bedrag van € 175,00 op [appellante] werd verhaald voor het wegslepen van haar auto. Later, op 7 juni 2022, heeft het college medegedeeld dat dit bedrag per abuis was en dat het juiste bedrag € 145,00 was. Op 24 oktober 2022 verklaarde het college het bezwaar van [appellante] ongegrond, maar erkende dat er een fout was gemaakt in het eerder opgelegde bedrag. De rechtbank Rotterdam verklaarde op 30 juni 2023 het beroep van [appellante] ongegrond, waarna zij hoger beroep instelde.

In hoger beroep was de kern van het geschil of [appellante] recht had op een vergoeding van de proceskosten in bezwaar, gezien de fout in het opgelegde bedrag. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State oordeelde dat het college ten onrechte niet had beslist op het bezwaar van [appellante] en dat de onrechtmatigheid aan het college te wijten was. De Afdeling concludeerde dat [appellante] recht had op vergoeding van de proceskosten, omdat het college de fout pas had hersteld na het indienen van bezwaar door [appellante]. De uitspraak van de rechtbank werd vernietigd en het college werd veroordeeld tot vergoeding van de proceskosten die [appellante] had gemaakt in bezwaar, beroep en hoger beroep.

Uitspraak

202305382/1/A2.
Datum uitspraak: 21 februari 2024
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak als bedoeld in artikel 8:57 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) op het hoger beroep van:
[appellante], wonend te Vlaardingen,
appellante,
tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 30 juni 2023 in zaak nr. 22/5827 in het geding tussen:
[appellante]
en
het college van burgemeester en wethouders van Vlaardingen.
Procesverloop
Op 21 maart 2022 is de auto van [appellante] verwijderd van het parkeerterrein aan de Broekweg in Vlaardingen, omdat die locatie was aangewezen als evenemententerrein voor een kermis. Bij besluit van 31 maart 2022 heeft het college deze toepassing van bestuursdwang op schrift gesteld.
Bij besluit van 24 oktober 2022 heeft het college het door [appellante] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij mondelinge uitspraak van 30 juni 2023 heeft de rechtbank het door [appellante] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard.
Tegen deze uitspraak heeft [appellante] hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
Geen van de partijen heeft binnen de gestelde termijn verklaard gebruik te willen maken van het recht ter zitting te worden gehoord, waarna de Afdeling het onderzoek met toepassing van artikel 8:57, derde lid, gelezen in verbinding met artikel 8:108, eerste lid, van de Awb heeft gesloten.
Overwegingen
Geschil
1.       Bij het besluit van 31 maart 2022 heeft het college een bedrag van € 175,00 op [appellante] verhaald voor het wegslepen van haar auto. Bij besluit van 7 juni 2022 heeft het college haar medegedeeld dat per abuis een bedrag van € 175,00 in rekening is gebracht, en dat het juiste bedrag € 145,00 is. Bij het besluit van 24 oktober 2022 heeft het college het bezwaar ongegrond verklaard en zich, in navolging van het advies van de Commissie bezwaarschriften, op het standpunt gesteld dat in het besluit van 31 maart 2022 inderdaad een verkeerd bedrag aan [appellante] is opgelegd, maar dat die fout al is hersteld door het besluit van 7 juni 2022.
2.       In geschil is of [appellante] wegens die fout recht heeft op een vergoeding van de proceskosten in bezwaar, bestaande uit verleende rechtsbijstand.
In hoger beroep is niet langer in geschil dat het college de auto mocht wegslepen en de kosten ten bedrage van € 145,00 op [appellante] mocht verhalen.
Wettelijk kader
3.       De voor deze zaak relevante artikelen van de Awb zijn:
Artikel 6:19 van de Awb:
1. Het bezwaar of beroep heeft van rechtswege mede betrekking op een besluit tot intrekking, wijziging of vervanging van het bestreden besluit, tenzij partijen daarbij onvoldoende belang hebben.
2-5. […].
6. Intrekking of vervanging van het bestreden besluit staat niet in de weg aan vernietiging van dat besluit indien de indiener van het bezwaar- of beroepschrift daarbij belang heeft.
Artikel 7:11 van de Awb:
1. Indien het bezwaar ontvankelijk is, vindt op grondslag daarvan een heroverweging van het bestreden besluit plaats.
2. Voor zover de heroverweging daartoe aanleiding geeft, herroept het bestuursorgaan het bestreden besluit en neemt het voor zover nodig in de plaats daarvan een nieuw besluit.
Artikel 7:15 van de Awb:
1. […].
2. De kosten, die de belanghebbende in verband met de behandeling van het bezwaar redelijkerwijs heeft moeten maken, worden door het bestuursorgaan uitsluitend vergoed op verzoek van de belanghebbende voor zover het bestreden besluit wordt herroepen wegens aan het bestuursorgaan te wijten onrechtmatigheid.
Oordeel van de rechtbank
4.       De rechtbank heeft overwogen dat, nu het bezwaar niet als zodanig gericht was tegen een te hoog berekend bedrag, de herroeping ambtshalve heeft plaatsgevonden en het college heeft aangegeven dat [appellante] het teveel betaalde ook zou hebben teruggekregen wanneer zij geen bezwaar had gemaakt, er geen reden is voor een vergoeding van de proceskosten in bezwaar.
Beoordeling van het hoger beroep
5.       [appellante] betoogt dat het besluit van 31 maart 2022 is herroepen dan wel diende te worden herroepen wegens een aan het college te wijten onrechtmatigheid, zodat zij wel recht heeft op vergoeding van de proceskosten in bezwaar. In tegenstelling tot wat de rechtbank heeft overwogen, heeft zij in bezwaar wel aangevoerd dat het bedrag voor het wegslepen onjuist is. Zij vindt het verder niet aannemelijk dat het college de hoogte van de kosten zou hebben verlaagd als zij geen bezwaar had gemaakt. Maar ook als ervan moet worden uitgegaan dat het college de hoogte van de kosten ambtshalve heeft verlaagd, is er sprake van een herroeping van het besluit van 31 maart 2022, aldus [appellante].
Het college stelt zich op het standpunt dat het rechtsgevolg van het besluit van 31 maart 2022 niet is gewijzigd, omdat het besluit om de auto weg te slepen in stand is gebleven. Er is alleen een wijziging in het bedrag aangebracht wegens een kennelijke typefout, zodat geen sprake is van een herroeping wegens een aan het college te wijten onrechtmatigheid, aldus het college.
5.1.    De Afdeling stelt voorop dat zowel het college als de rechtbank ten onrechte niet hebben onderkend dat het besluit van 7 juni 2022 een besluit als bedoeld in artikel 6:19 van de Awb is. Het in hoger beroep ingenomen standpunt van het college dat de wijziging van het bedrag geen rechtsgevolg heeft en dus geen besluit is, welk standpunt overigens niet overeenkomt met zijn eerdere standpunt, is niet juist. Dat de kosten op [appellante] worden verhaald en wat de hoogte daarvan is, heeft immers als rechtsgevolg dat zij die kosten moet betalen.
De uitspraken die het college noemt ter ondersteuning van zijn standpunt, leiden niet tot een ander oordeel. Anders dan in de uitspraken van de Afdeling van 27 april 2005 (ECLI:NL:RVS:2005:AT4739) en de Centrale Raad van Beroep van 23 augustus 2006 (ECLI:NL:CRVB:2006:AY8044) het geval was, is hier geen sprake van een verbetering van de motivering van een besluit, maar van een wijziging van het rechtsgevolg. [appellante] moet nu € 145,00 betalen en geen € 175,00. In de uitspraak van de Afdeling van 16 juli 2003 (ECLI:NL:RVS:2003:AH9878) heeft zij geoordeeld dat van een type- of schrijffout waaraan kan worden voorbijgegaan slechts sprake is bij een kennelijke fout die zich leent voor eenvoudig herstel en waarvan voor anderen direct duidelijk is dat sprake is van een vergissing. Het ontbreken van een naam van een persoon in het bezwaarschrift kon volgens de Afdeling niet als type- of schrijffout worden aangemerkt. Voor zover die uitspraak op deze zaak van toepassing kan worden geacht, bestaat er geen grond voor het oordeel dat het college in het besluit van 31 maart 2022 een kennelijke typefout heeft gemaakt. Het onjuiste bedrag staat niet alleen in dat besluit, maar ook op de factuur, en het verschil tussen dat bedrag en het juiste bedrag is niet dermate groot dat [appellante] had moeten begrijpen dat het om een typefout ging, ook omdat in het besluit van 31 maart 2022 niet wordt vermeld op grond van welke regelgeving dat bedrag in rekening is gebracht.
Omdat met het besluit van 7 juni 2022 niet volledig is tegemoetgekomen aan het bezwaar van [appellante] - zij was van mening dat er ten onrechte kosten bij haar in rekening werden gebracht - richtte dat bezwaar zich gelet op artikel 6:19, eerste lid, van de Awb van rechtswege mede tegen dat besluit. Het college heeft ten onrechte niet op dat bezwaar beslist. De Afdeling zal dat hierna onder 7 alsnog doen.
5.2.    Volgens vaste rechtspraak van de Afdeling (onder meer de uitspraak van 14 januari 2009, ECLI:NL:RVS:2009:BG9735) volgt uit artikel 7:11, eerste lid, van de Awb dat op grondslag van het bezwaar een heroverweging plaatsvindt en is de bezwaarschriftenprocedure bedoeld voor een volledige heroverweging die niet is gebonden aan argumenten of omstandigheden die in het bezwaarschrift aan de orde zijn gesteld. De vraag of en op welk moment [appellante] in bezwaar heeft aangevoerd dat er een onjuist bedrag in rekening was gebracht, is daarom niet van belang. Feit is dat het college er in dit geval naar aanleiding van het bezwaar van [appellante] achter is gekomen dat het bedrag onjuist was.
Het college heeft ervoor gekozen om deze fout te herstellen bij een afzonderlijk besluit in plaats van bij het besluit op bezwaar. Gelet op artikel 6:19, zesde lid, van de Awb, staat het gegeven dat het college bij het besluit van 7 juni 2022 het juiste bedrag in rekening heeft gebracht echter niet in de weg aan een vernietiging (in dit geval: herroeping) van het besluit van 31 maart 2022 indien [appellante] daarbij belang heeft.
5.3.    In dit geval had [appellante] daarbij belang. Zij had immers verzocht om een vergoeding van de proceskosten in bezwaar en daarvoor komt zij op grond van artikel 7:15, tweede lid, van de Awb alleen in aanmerking voor zover het bestreden besluit wordt herroepen wegens aan het bestuursorgaan te wijten onrechtmatigheid.
Anders dan waar de rechtbank van is uitgegaan, heeft het college het besluit van 31 maart 2022 niet ambtshalve herroepen bij het besluit van 24 oktober 2022, aangezien het bezwaar ongegrond is verklaard. Dat het bedrag van € 175,00 niet juist is en het college het besluit van 31 maart 2022 in zoverre wel had moeten herroepen, staat gelet op het voorgaande vast. De Afdeling zal dit hierna onder 7 alsnog doen.
5.4.    De vraag die ten slotte moet worden beantwoord is of het college het besluit van 31 maart 2022 had moeten herroepen als gevolg van een aan het college te wijten onrechtmatigheid.
Anders dan de rechtbank is de Afdeling van oordeel dat dit het geval is. Zoals volgt uit hetgeen hiervoor onder 5.2 is overwogen, heeft de rechtbank ten onrechte van belang geacht dat het bezwaar niet als zodanig gericht was tegen een te hoog berekend bedrag en het college het bedrag ambtshalve heeft gewijzigd. Hetzelfde geldt voor de, overigens niet nader onderbouwde, stelling van het college dat [appellante] het teveel betaalde ook zou hebben teruggekregen wanneer zij geen bezwaar had gemaakt. Feit is dat het college bij het besluit van 31 maart 2022 een onjuist bedrag in rekening heeft gebracht, die onrechtmatigheid aan het college is te wijten en het college die fout pas heeft hersteld nadat [appellante] tegen dat besluit bezwaar heeft gemaakt. Zij heeft daarom recht op een vergoeding van de in bezwaar gemaakte kosten.
5.5.    Het betoog slaagt.
Eindoordeel
6.       Het hoger beroep is gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het beroep tegen het besluit van 24 oktober 2022 gegrond verklaren. Dat besluit dient te worden vernietigd, voor zover het college daarbij niet heeft beslist op het van rechtswege ontstane bezwaar tegen het besluit van 7 juni 2022 en het besluit van 31 maart 2022 niet heeft herroepen voor zover daarbij een bedrag van € 175,00 op [appellante] is verhaald.
7.       De Afdeling zal op na te melden wijze in de zaak voorzien. De Afdeling zal het van rechtswege ontstane bezwaar tegen het besluit van 7 juni 2022 ongegrond verklaren, omdat niet langer in geschil is dat de kosten van € 145,00 terecht bij [appellante] in rekening zijn gebracht. De Afdeling zal het besluit van 31 maart 2022 herroepen, voor zover daarbij een bedrag van € 175,00 op [appellante] is verhaald. De Afdeling zal bepalen dat deze uitspraak in zoverre in de plaats treedt van het vernietigde gedeelte van het besluit van 24 oktober 2022.
8.       Het college moet de proceskosten die [appellante] heeft gemaakt in bezwaar, beroep en hoger beroep vergoeden.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I.        verklaart het hoger beroep gegrond;
II.       vernietigt de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 30 juni 2023 in zaak nr. 22/5827;
III.      verklaart het beroep tegen het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Vlaardingen van 24 oktober 2022, kenmerk 1919007, gegrond;
IV.      vernietigt dat besluit, voor zover het college van burgemeester en wethouders van Vlaardingen daarbij niet heeft beslist op het van rechtswege ontstane bezwaar tegen het besluit van 7 juni 2022, kenmerk 1903492, en het besluit van 31 maart 2022, kenmerk 1894952, niet heeft herroepen voor zover daarbij een bedrag van € 175,00 op [appellante] is verhaald;
V.       verklaart het van rechtswege ontstane bezwaar tegen het onder IV vermelde besluit van 7 juni 2022 ongegrond en herroept het onder IV vermelde besluit van 31 maart 2022 voor zover daarbij een bedrag van € 175,00 op [appellante] is verhaald;
VI.      bepaalt dat deze uitspraak in zoverre in de plaats treedt van het vernietigde gedeelte van het onder III en IV vermelde besluit van 24 oktober 2022;
VII.     veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Vlaardingen tot vergoeding van bij [appellante] in verband met de behandeling van het beroep en het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 1.750,00, geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;
VIII.    veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Vlaardingen tot vergoeding van bij [appellante] in verband met de behandeling van het bezwaar opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 1.248,00, geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;
IX.      gelast dat het college van burgemeester en wethouders van Vlaardingen aan [appellante] het door haar voor de behandeling van het beroep en het hoger beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 458,00 vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. C.J. Borman, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. A.G. de Vries-Biharie, griffier.
w.g. Borman
lid van de enkelvoudige kamer
w.g. De Vries-Biharie
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 21 februari 2024
611