202106058/1/V2.
Datum uitspraak: 24 december 2024
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:57 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) op het hoger beroep van:
[de vreemdeling],
appellante,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Rotterdam, van 13 september 2021 in zaak nr. 21/697 in het geding tussen:
de vreemdeling
en
de minister van Asiel en Migratie.
Procesverloop
Bij besluit van 16 juni 2020 heeft de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid een verzoek van de vreemdeling om opheffing van haar ongewenstverklaring afgewezen.
Bij besluit van 19 januari 2021 heeft de staatssecretaris het daartegen door de vreemdeling gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 13 september 2021 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep ongegrond verklaard.
Tegen deze uitspraak heeft de vreemdeling, vertegenwoordigd door mr. S.C. van Paridon, advocaat in Rotterdam, hoger beroep ingesteld.
Partijen waren uitgenodigd voor een zitting van de Afdeling op 31 oktober 2023, maar omdat de staatssecretaris bij besluit van 20 oktober 2023 het besluit van 19 januari 2021 heeft ingetrokken, heeft de Afdeling de zaak aangehouden.
Bij besluit van 27 maart 2024 heeft de staatssecretaris het tegen het besluit van 16 juni 2020 gemaakte bezwaar opnieuw ongegrond verklaard.
De vreemdeling heeft daartegen gronden van beroep ingediend.
Met toestemming van partijen is een onderzoek op een zitting achterwege gelaten, waarna de Afdeling het onderzoek met toepassing van artikel 8:57, derde lid, gelezen in samenhang met artikel 8:108, eerste lid, van de Awb heeft gesloten.
Overwegingen
Inleiding
1. De vreemdeling heeft de Albanese nationaliteit. Bij besluit van 19 april 2017 heeft de minister haar ongewenst verklaard op grond van artikel 67, eerste lid, aanhef en onder c, van de Vw 2000, omdat zij is veroordeeld tot een gevangenisstraf van twee maanden wegens overtreding van artikel 231, tweede lid, van het Wetboek van Strafrecht, het in het bezit hebben van een reisdocument waarvan zij wist dat het vervalst was. De vreemdeling heeft destijds geen beroep ingesteld tegen de ongewenstverklaring, zodat deze maatregel in rechte vaststaat. In deze procedure verzoekt de vreemdeling om opheffing van die ongewenstverklaring.
2. Het wettelijk kader is opgenomen in de bijlage, die deel uitmaakt van deze uitspraak.
Hoger beroep niet-ontvankelijk
3. Omdat de minister het besluit op bezwaar van 19 januari 2021 heeft ingetrokken, heeft de vreemdeling geen belang meer bij een beoordeling van het hoger beroep dat is gericht tegen de uitspraak op het tegen dat besluit ingestelde beroep.
3.1. Het hoger beroep is niet-ontvankelijk.
Beroep van rechtswege
4. De Afdeling beoordeelt nu het beroep tegen het besluit van 27 maart 2024 (artikel 6:19, eerste lid, gelezen in samenhang met artikel 6:24 van de Awb).
4.1. De minister heeft bij dat besluit het bezwaar opnieuw ongegrond verklaard. De minister heeft het verzoek van de vreemdeling weer beoordeeld met toepassing van artikel 6.6, eerste lid, aanhef en onder b, van het Vb 2000. Op grond van dit artikellid moet de vreemdeling voor opheffing van de ongewenstverklaring aantonen dat zij vijf jaar buiten Nederland heeft verbleven en zich in die periode niet schuldig heeft gemaakt aan strafrechtelijke delicten. Niet in geschil is dat de vreemdeling geen bewijsstukken heeft ingebracht waaruit blijkt dat zij aan deze vereisten voldoet.
4.2. De vreemdeling betoogt dat de minister een onjuist toetsingskader heeft toegepast bij de beoordeling van het opheffingsverzoek. Volgens haar was ten tijde van de ongewenstverklaring de Terugkeerrichtlijn van toepassing en moet de ongewenstverklaring worden aangemerkt als een inreisverbod. Haar verzoek om opheffing van de ongewenstverklaring van 19 april 2017 moet daarom met toepassing van de Terugkeerrichtlijn worden beoordeeld, aldus de vreemdeling. Verder voert zij beroepsgronden aan over het evenredigheidsbeginsel en het gelijkheidsbeginsel. Deze gronden bespreekt de Afdeling hierna.
Beroepsgrond over toepasselijkheid Terugkeerrichtlijn
5. De vreemdeling voert hierover aan dat zij, nadat de Koninklijke Marechaussee (hierna: de KMar) haar aan de buitengrens van Nederland de toegang heeft geweigerd, in februari 2017 op het Nederlandse grondgebied een gevangenisstraf heeft uitgezeten. Daardoor duurde de toegangsweigering aan de grens volgens haar niet langer voort en was zij dus niet meer op grond van artikel 2, tweede lid, aanhef en onder a, van de Terugkeerrichtlijn uitgesloten van de toepassing van deze richtlijn. Dat maakt volgens haar dat destijds tegen haar een inreisverbod op grond van de Terugkeerrichtlijn had moeten worden uitgevaardigd in plaats van een nationaalrechtelijke ongewenstverklaring. De ongewenstverklaring moet volgens de vreemdeling dan ook worden aangemerkt als een inreisverbod, waarop de Terugkeerrichtlijn van toepassing is. Daarom had de minister bij het beoordelen van haar opheffingsverzoek moeten toetsen of het persoonlijke gedrag van de vreemdeling nog een actueel, daadwerkelijk en voldoende ernstige bedreiging vormt die een fundamenteel belang van de samenleving aantast. Daarvan is volgens de vreemdeling geen sprake.
5.1. De Afdeling stelt vast dat uit het dossier blijkt dat de KMar de vreemdeling op 21 januari 2017 aan de buitengrens op Schiphol de toegang tot Nederland heeft geweigerd en dat zij op 19 februari 2017 na het uitzitten van de gevangenisstraf door de KMar is uitgezet naar Albanië. Dit duidt erop dat de vreemdeling die hele periode onder de controle van de KMar is blijven staan en dus geen vergunning of recht heeft verkregen om op het grondgebied van Nederland te verblijven, zoals omschreven in artikel 2, tweede lid, aanhef en onder a, van de Terugkeerrichtlijn. De Afdeling verwijst naar haar uitspraak van 8 juli 2016, ECLI:NL:RVS:2016:2003, onder 4.2. De vreemdeling heeft, zoals de minister terecht heeft gesteld, geen stukken overgelegd waaruit blijkt dat dit feitencomplex toch anders ligt. De minister heeft zich dus terecht op het standpunt gesteld dat de vreemdeling niet aannemelijk heeft gemaakt dat zij een vergunning of een recht heeft gekregen om op het Nederlandse grondgebied te verblijven. Dat betekent dat de Terugkeerrichtlijn niet op haar situatie van toepassing was. Gelet daarop, heeft de minister terecht aan de hand van het nationale recht beoordeeld of zij voor opheffing van de ongewenstverklaring in aanmerking kwam. Vaststaat dat dit niet het geval was. 5.2. De beroepsgrond slaagt niet.
Beroepsgrond over het evenredigheidsbeginsel
6. De vreemdeling betoogt verder dat de minister in het kader van haar verzoek om opheffing van een ongewenstverklaring op onjuiste wijze heeft getoetst aan het evenredigheidsbeginsel.
6.1. Dit betoog faalt. In paragraaf A4/3.6.1 van de Vc 2000 staat dat zich bijzondere feiten of omstandigheden kunnen voordoen waarbij het gevaar voor de openbare orde is geweken of het belang van de vreemdeling moet prevaleren voordat de duur van de ongewenstverklaring is verstreken. Dit beleid bevat dus een verplichting om een belangenafweging te maken tussen het Nederlandse belang en de persoonlijke belangen van de vreemdeling. Dat heeft de minister in dit geval ook gedaan.
6.2. De minister heeft zich in dit verband niet ten onrechte op het standpunt gesteld dat het enkele tijdsverloop sinds het uitvaardigen van de ongewenstverklaring op zichzelf geen bijzondere omstandigheid is op grond waarvan de ongewenstverklaring moet worden opgeheven. Ook volgt de Afdeling niet dat het onredelijk is om de ongewenstverklaring te laten voortduren omdat deze is gebaseerd op een gering strafbaar feit. In het beleid van de minister in paragraaf A4/3.7 van de Vc 2000 is neergelegd dat de minister de aard en ernst van het gepleegde misdrijf kan betrekken in de beoordeling van het verzoek om opheffing van de ongewenstverklaring, maar de vreemdeling heeft niet aannemelijk gemaakt dat het voortduren van de ongewenstverklaring in haar geval disproportioneel is. De minister heeft er daarbij niet ten onrechte op gewezen dat de vreemdeling niet heeft geconcretiseerd welke persoonlijke belangen zij heeft bij een verblijf in Nederland en dat zij ook geen stukken, zoals justitiële documenten van het land waar zij in de tussentijd heeft verbleven, heeft ingebracht aan de hand waarvan de minister kan beoordelen of zij opnieuw strafrechtelijke delicten heeft gepleegd. Het is in het kader van een verzoek tot opheffing van een ongewenstverklaring echter aan de vreemdeling om die stukken te overleggen, nu redelijkerwijs verwacht mag worden dat zij aan haar eigen documenten, zoals documenten die zien op haar verblijf, kan komen. Zonder die informatie kan de minister ook niet beoordelen of het disproportioneel is om de ongewenstverklaring te laten voortduren.
6.3. De minister stelt zich gelet op het voorgaande terecht op het standpunt dat de vreemdeling geen bijzondere feiten of omstandigheden naar voren heeft gebracht, op grond waarvan de ongewenstverklaring kan worden opgeheven zonder dat aan de vereisten voor opheffing is voldaan.
6.4. De beroepsgrond slaagt niet.
Beroepsgrond over het gelijkheidsbeginsel
7. Tot slot slaagt het beroep van de vreemdeling op het gelijkheidsbeginsel ook niet. De minister heeft zich terecht op het standpunt gesteld dat de vreemdeling niet aannemelijk heeft gemaakt waarom haar zaak vergelijkbaar is met de zaak die door haar is aangehaald. Dat de minister heeft besloten om in die zaak de ongewenstverklaring op te heffen, betekent niet dat hij dat ook in de zaak van de vreemdeling moet doen. De beroepsgrond slaagt niet.
Conclusie
8. Het van rechtswege ontstane beroep van de vreemdeling tegen het besluit van 27 maart 2024 is ongegrond. De minister hoeft geen proceskosten te vergoeden.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep niet-ontvankelijk;
II. verklaart het beroep tegen het besluit van 27 maart 2024, V-[...], ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. C.M. Wissels, voorzitter, en mr. A.J.C. de Moor-van Vugt en mr. C.C.W. Lange, leden, in tegenwoordigheid van mr. E.L. Iedema, griffier.
w.g. Wissels
voorzitter
w.g. Iedema
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 24 december 2024
915
BIJLAGE
Terugkeerrichtlijn
Artikel 2
(..)
2. De lidstaten kunnen besluiten deze richtlijn niet toe te passen op onderdanen van derde landen:
a) aan wie de toegang is geweigerd overeenkomstig artikel 13 van de Schengengrenscode, of die door de bevoegde autoriteiten zijn aangehouden of onderschept wegens het op niet reguliere wijze overschrijden over land, over zee of door de lucht van de buitengrens van een lidstaat, en die vervolgens geen vergunning of recht heeft verkregen om in die lidstaat te verblijven;
(..)
Algemene wet bestuursrecht
Artikel 3:2
Bij de voorbereiding van een besluit vergaart het bestuursorgaan de nodige kennis omtrent de relevante feiten en de af te wegen belangen.
Artikel 4.2
(..)
2. De aanvrager verschaft voorts de gegevens en bescheiden die voor de beslissing op de aanvraag nodig zijn en waarover hij redelijkerwijs de beschikking kan krijgen.
Vreemdelingenwet 2000
Artikel 67
1. Tenzij afdeling 3 van toepassing is, kan Onze Minister de vreemdeling ongewenst verklaren:
(..)
c. indien hij een gevaar vormt voor de openbare orde of nationale veiligheid en geen rechtmatig verblijf heeft als bedoeld in artikel 8, onder a tot en met e dan wel l;
(..)
Artikel 68
1. Onze Minister kan op aanvraag van de vreemdeling besluiten tot opheffing van de ongewenstverklaring.
2. De ongewenstverklaring wordt opgeheven indien de vreemdeling tien jaren onafgebroken buiten Nederland verblijf heeft gehad en zich in die periode geen van de gronden, bedoeld in artikel 67, eerste lid, hebben voorgedaan.
(..)
Vreemdelingenbesluit 2000
Artikel 6.6
1. De aanvraag om opheffing van de ongewenstverklaring, bedoeld in artikel 68, eerste lid, van de Wet, wordt ingewilligd, indien de vreemdeling niet aan strafvervolging terzake van enig misdrijf is onderworpen, en deze vreemdeling:
a. indien hij ongewenst is verklaard wegens een geweldsdelict, een opiumdelict of een misdrijf waartegen een gevangenisstraf van meer dan zes jaren is bedreigd, na de ongewenstverklaring ten minste tien achtereenvolgende jaren buiten Nederland heeft verbleven;
b. indien hij ongewenst is verklaard wegens andere misdrijven dan bedoeld in onderdeel a, na de ongewenstverklaring tenminste vijf achtereenvolgende jaren buiten Nederland heeft verbleven;
(..)
4. De gegevens, bedoeld in artikel 4:2, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht, die de vreemdeling verstrekt zijn in ieder geval:
a. een schriftelijke verklaring van de vreemdeling dat hij sinds zijn vertrek uit Nederland na de ongewenstverklaring tien, onderscheidenlijk vijf achtereenvolgende jaren of één jaar buiten Nederland heeft verbleven en dat hij zich in die periode niet schuldig heeft gemaakt aan misdrijven en dat hij niet aan strafvervolging onderworpen is;
b. een kopie van de documenten voor grensoverschrijding die de vreemdeling sinds zijn ongewenstverklaring heeft gehouden;
c. een overzicht van de plaatsen waar de vreemdeling sinds zijn ongewenstverklaring heeft verbleven, voorzien van bewijsstukken, en
d. een schriftelijke verklaring, afgegeven door de terzake bevoegde autoriteiten van het land of de landen waar de vreemdeling sinds zijn ongewenstverklaring heeft verbleven, dat de vreemdeling zich tijdens dat verblijf niet schuldig heeft gemaakt aan misdrijven en niet aan strafvervolging onderworpen is.