202405932/1/A2 en 202405932/3/A2.
Datum uitspraak: 18 december 2024
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak van de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State in verband met een ambtshalve ingesteld onderzoek naar het bestaan van aanleiding voor opheffing of wijziging (artikel 8:87 van de Algemene wet bestuursrecht; hierna Awb) van de bij uitspraak van de voorzieningenrechter van 21 september 2024 (ECLI:NL:RVS:2024:3798), getroffen voorlopige voorziening hangende het beroep, en, met toepassing van artikel 8:86 van die wet, op het beroep, in het geding tussen: [appellant], wonend in [woonplaats],
appellant,
en
het college van beroep voor de examens van de Vrije Universiteit Amsterdam (hierna: het college),
verweerder.
Procesverloop
Bij beslissing van 21 augustus 2024 heeft de commissie Bindend Studie Advies (hierna: BSA-commissie) [appellant] een bindend negatief studieadvies (hierna: BNSA) voor de bacheloropleiding Bedrijfskunde gegeven.
Bij beslissing van 18 september 2024 heeft het college het door [appellant] hiertegen ingestelde administratief beroep ongegrond verklaard.
Tegen deze beslissing heeft [appellant] beroep ingesteld.
[appellant] heeft de voorzieningenrechter verzocht een voorlopige voorziening te treffen. Bij uitspraak van 21 september 2024 (ECLI:NL:RVS:2024:3798) heeft de voorzieningenrechter bij wijze van voorlopige voorziening een ordemaatregel getroffen. Het college heeft een verweerschrift ingediend.
[appellant] heeft een nader stuk ingediend.
De voorzieningenrechter heeft het verzoek op een zitting behandeld op 29 oktober 2024, waar [appellant], bijgestaan door [gemachtigde], en het college, vertegenwoordigd door mr. C.J.M. Berends en A.M. van Donk, zijn verschenen.
Overwegingen
1. De voor deze uitspraak relevantie wetgeving is opgenomen in de bijlage. De bijlage maakt deel uit van deze uitspraak.
Toepassing van artikel 8:86 van de Awb
2. In dit geval kan nader onderzoek redelijkerwijs niet bijdragen aan de beoordeling van de zaak en bestaat ook overigens geen beletsel om met toepassing van artikel 8:86, eerste lid, van de Awb, gelezen in samenhang met artikel 8:87, tweede lid, van de Awb onmiddellijk uitspraak te doen in de hoofdzaak. [appellant] en het college hebben op de zitting van de voorzieningenrechter desgevraagd te kennen gegeven dat zij geen bezwaar hebben tegen de toepassing van deze bepaling. De voorzieningenrechter zal daarom niet alleen beslissen of de bij uitspraak van 21 september 2024 getroffen voorlopige voorziening kan worden opgeheven of gewijzigd, maar ook uitspraak doen in de hoofdzaak.
Achtergrond van het geschil
3. [appellant] is in het studiejaar 2023-2024 begonnen met de bacheloropleiding Bedrijfskunde aan de Vrije Universiteit Amsterdam. Hij heeft in zijn eerste studiejaar 42 studiepunten behaald. Voor een positief studieadvies zijn 48 studiepunten vereist. Daarom heeft [appellant] aan het eind van het studiejaar een BNSA ontvangen.
Beroep
4. [appellant] is het niet eens met de beslissing van het college om het BNSA in stand te laten. Hij betoogt dat het college met deze beslissing onvoldoende rekening heeft gehouden met zijn situatie en heeft miskend dat hij op grond van zijn persoonlijke omstandigheden met succes een beroep kan doen op de hardheidsclausule van artikel 2.1, eerste lid onder i, van het Uitvoeringsbesluit WHW (hierna: UWHW). Zo verliep de registratie van zijn verhuizing moeizaam. Hierdoor ontving hij een studiebeurs voor een thuiswonende en dat was niet voldoende om rond van te komen. Vanwege dit financiële probleem moest hij extra werken. Dit had tot gevolg dat hij colleges heeft gemist en minder tijd had om te studeren. Dit heeft invloed gehad op zijn studieresultaten. Nadat hij het financiële probleem had opgelost, heeft hij een stijgende lijn in zijn studieresultaten laten zien tot het moment waarop, kort voor een tentamenperiode, een goede vriendin is overleden. Daardoor heeft hij verscheidene tentamens niet gehaald. Hij is, anders dan in de beslissing van het college is vermeld, in de periode na dat overlijden niet geslaagd voor een tentamen. Wel heeft hij destijds een vak behaald in die periode, maar dat was een gevolg van eerder behaalde resultaten voor dat vak, waardoor het gemiddelde cijfer een voldoende was. De eindtoets van dat vak heeft hij echter niet gehaald.
Oordeel van de voorzieningenrechter over het beroep
4.1. Op grond van artikel 7.8b, derde lid, van de Wet op het hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek (hierna: WHW) wordt een studieadvies gegeven met inachtneming van de persoonlijke omstandigheden van de student. In artikel 2.1, eerste lid, van het UWHW, is (onder a tot en met g) een niet-limitatieve opsomming van die omstandigheden gegeven en is bovendien (onder i) voorzien in een hardheidsclausule. De student moet de invloed van de aangevoerde omstandigheden aannemelijk maken. Voor het geven van een BNSA moet een op de persoon toegesneden afweging plaatsvinden over de geschiktheid van de student voor de opleiding.
4.2. Tussen partijen is niet in geschil dat het overlijden van een goede vriendin invloed heeft gehad op de studieresultaten van [appellant]. De stijgende lijn in zijn studieresultaten is hierdoor doorbroken. Uit de door [appellant] behaalde resultaten in de periode na die ingrijpende gebeurtenis valt niet af te leiden dat hij ongeschikt is voor de opleiding. Ook als wordt aangenomen dat er enige reden bestaat tot twijfel aan deze geschiktheid, rechtvaardigt deze niet het zonder meer geven van een negatief studieadvies. Niet alleen de WHW, maar, zoals het college op zitting heeft bevestigd, ook de Onderwijs- en Examenregeling van de School of Business and Economics Bachelorsprogramma’s voorziet in de mogelijkheid van een uitgesteld advies, eventueel met een aangescherpte norm voor het volgende peilmoment. Deze optie lijkt, gegeven de specifieke omstandigheden en studieresultaten, voor de hand liggend. Niet is gebleken dat over deze optie een op de persoon toegesneden overweging heeft plaatsgevonden.
Het betoogt slaagt.
Conclusie
5. Het beroep is gegrond. De beslissing van 18 september 2024 wordt vernietigd wegens schending van artikel 3:4 van de Awb. Dat betekent dat het college opnieuw op het administratief beroep van [appellant] moet beslissen. De voorzieningenrechter zal daartoe een termijn stellen.
Proceskosten
6. Het college moet de proceskosten vergoeden.
Verzoek om een voorlopige voorziening
7. Gelet op artikel 8:85, tweede lid, aanhef en onder c, van de Awb is de bij uitspraak van 21 september 2024 getroffen voorlopige voorziening van rechtswege komen te vervallen, zodat opheffing of wijziging niet meer aan de orde is.
Beslissing
De voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het beroep gegrond;
II. vernietigt de beslissing van het college van beroep voor de examens van de Vrije Universiteit Amsterdam van 18 september 2024;
III. draagt het college van beroep voor de examens van de Vrije Universiteit Amsterdam op om binnen vier weken na de verzending van de uitspraak een nieuwe beslissing te nemen met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen;
IV. veroordeelt het college van beroep voor de examens van Vrije Universiteit Amsterdam tot vergoeding van bij [appellant] in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 1.750,00, geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;
V. gelast dat het college van beroep voor de examens van de Vrije Universiteit Amsterdam aan [appellant] het door hem voor behandeling van het beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 51,00 vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. C.J. Borman, voorzieningenrechter, in tegenwoordigheid van mr. R.J.R. Hazen, griffier.
w.g. Borman
voorzieningenrechter
w.g. Hazen
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 18 december 2024
452-1043
BIJLAGE - Wettelijk kader
Wet op het hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek
Artikel 7.8b. Studieadvies propedeutische fase
1. Het instellingsbestuur van een bekostigde universiteit, hogeschool of levensbeschouwelijke universiteit brengt iedere student uiterlijk aan het einde van diens eerste jaar van inschrijving voor de propedeutische fase van een voltijdse of duale associate degree-opleiding of bacheloropleiding advies uit over de voortzetting van zijn studie binnen of buiten de associate degree-opleiding of de bacheloropleiding. In geval van een deeltijdse associate degree-opleiding of bacheloropleiding regelt het instellingsbestuur het tijdstip waarop dat advies wordt uitgebracht.
2. Onverminderd het eerste lid kan het instellingsbestuur het advies aan de student uitbrengen zolang deze het propedeutisch examen niet met goed gevolg heeft afgelegd.
3. Aan een advies als bedoeld in het eerste of tweede lid kan het instellingsbestuur ten aanzien van opleidingen die daartoe door het instellingsbestuur zijn aangewezen, binnen het in het tweede lid bedoelde tijdvak, doch niet eerder dan tegen het einde van het eerste jaar van inschrijving, een afwijzing verbinden. Deze afwijzing kan slechts worden gegeven, indien de student naar het oordeel van het instellingsbestuur, met inachtneming van zijn persoonlijke omstandigheden, niet geschikt moet worden geacht voor de opleiding, doordat zijn studieresultaten niet voldoen aan de vereisten die het bestuur daaromtrent heeft vastgesteld. Het instellingsbestuur kan aan de afwijzing een termijn verbinden. Het instellingsbestuur kan de afwijzing uitstrekken tot opleidingen die met de desbetreffende opleiding het propedeutisch examen gemeen hebben. Het instellingsbestuur kan van de bevoegdheid krachtens dit lid slechts gebruikmaken, indien het in de propedeutische fase van de desbetreffende opleiding zorgt voor zodanige voorzieningen dat de mogelijkheden voor goede studievoortgang zijn gewaarborgd.
[…]
7. Bij algemene maatregel van bestuur wordt bepaald welke persoonlijke omstandigheden, bedoeld in het derde lid, het instellingsbestuur in zijn beoordeling betrekt.
[…]
Uitvoeringsbesluit WHW 2008
Artikel 2.1. Persoonlijke omstandigheden bij bindend studieadvies en verwijzing naar afstudeerrichting
1. De persoonlijke omstandigheden bedoeld in de artikelen 7.8b, derde lid, en 7.9, derde lid, van de wet, zijn:
a. ziekte van betrokkene,
b. lichamelijke, zintuiglijke of andere functiestoornis van betrokkene,
c. zwangerschap van betrokkene,
d. bijzondere familie-omstandigheden,
e. het lidmaatschap, daaronder begrepen het voorzitterschap, van:
1.bij universiteiten: de universiteitsraad, faculteitsraad, het
orgaan dat is ingesteld op grond van de medezeggenschapsregeling, bedoeld in artikel 9.30, derde lid, onderscheidenlijk artikel 9.51, tweede lid, van de wet, het bestuur van een opleiding of de opleidingscommissie, alsmede het lidmaatschap van het bestuur van een stichting die blijkens haar statuten tot doel heeft de exploitatie van voorzieningen, behorende tot de studentenvoorzieningen, dan wel van een daarmee naar het oordeel van het instellingsbestuur gelet op de taak gelijk te stellen orgaan,
2.bij hogescholen: de medezeggenschapsraad, deelraad, studentencommissie of opleidingscommissie,
f. andere in de regelingen, bedoeld in de artikelen 7.8b, zesde lid, en 7.9, vijfde lid, van de wet door het instellingsbestuur aan te geven omstandigheden waarin betrokkene activiteiten ontplooit in het kader van de organisatie en het bestuur van de zaken van de instelling,
g. het lidmaatschap van het bestuur van een studentenorganisatie van enige omvang met volledige rechtsbevoegdheid, dan wel van een vergelijkbare organisatie van enige omvang, bij wie de behartiging van het algemeen maatschappelijk belang op de voorgrond staat en die daartoe daadwerkelijk activiteiten ontplooit,
h. andere in de onderwijs- en examenregeling, bedoeld in artikel 7.13 van de wet, op grond van artikel 7.13, tweede lid, onderdeel f, van de wet, vast te leggen persoonlijke omstandigheden,
i. andere dan in de onderdelen a tot en met h bedoelde persoonlijke omstandigheden die, indien zij door het instellingsbestuur niet in de beoordeling zouden worden betrokken, zouden leiden tot een onbillijkheid van overwegende aard.
[…]