ECLI:NL:RVS:2024:5451
Raad van State
- Hoger beroep
- Rechtspraak.nl
Hoger beroep vreemdeling tegen afwijzing machtiging tot voorlopig verblijf
In deze zaak gaat het om een hoger beroep van een vreemdeling tegen de afwijzing van zijn aanvraag voor een machtiging tot voorlopig verblijf door de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid. De aanvraag werd op 4 juli 2019 afgewezen, en het bezwaar dat de vreemdeling hiertegen indiende, werd op 23 november 2021 ongegrond verklaard. De rechtbank Den Haag verklaarde op 6 oktober 2022 het beroep van de vreemdeling tegen deze beslissing eveneens ongegrond. De vreemdeling, vertegenwoordigd door mr. K. Yousef, heeft vervolgens hoger beroep ingesteld bij de Raad van State.
De Raad van State heeft in zijn uitspraak van 30 december 2024 geoordeeld dat het hoger beroep niet leidt tot vernietiging van de uitspraak van de rechtbank. De reden hiervoor is dat het hogerberoepschrift geen vragen bevat die in het belang van de rechtseenheid, rechtsontwikkeling of rechtsbescherming in algemene zin beantwoord moeten worden. De Raad verwijst naar een eerdere uitspraak van 20 november 2024, waarin een vergelijkbare rechtsvraag is behandeld. De Raad bevestigt de uitspraak van de rechtbank en oordeelt dat de minister geen proceskosten hoeft te vergoeden.
De uitspraak is gedaan door mr. J.H. van Breda, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. R.T. Gazai, griffier. De beslissing is openbaar uitgesproken op 30 december 2024.