ECLI:NL:RVS:2024:5409

Raad van State

Datum uitspraak
24 december 2024
Publicatiedatum
24 december 2024
Zaaknummer
202300858/1/R4
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bestemmingsplan Wezep, Buurskamp en waterbergingscriteria

Op 24 december 2024 heeft de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State uitspraak gedaan in een zaak over het bestemmingsplan "Wezep, Buurskamp" dat op 15 december 2022 door de raad van de gemeente Oldebroek was vastgesteld. Het bestemmingsplan maakt de ontwikkeling van 25 woningen mogelijk, waaronder twee-onder-een-kapwoningen, geschakelde woningen en vrijstaande woningen. Appellanten, bewoners rondom de planlocatie, hebben beroep ingesteld tegen dit besluit, waarbij zij wijzen op nadelige gevolgen voor de bestaande woonomgeving. De Afdeling heeft de zaak behandeld op een zitting op 6 december 2024, waar de appellanten en de raad vertegenwoordigd waren.

De Afdeling oordeelde dat de raad ten onrechte geen voorwaardelijke verplichting heeft opgenomen in de planregels om te voldoen aan het waterbergingscriterium van 60 mm per m2 afvoerend oppervlak. De appellanten betoogden dat dit noodzakelijk was om wateroverlast te voorkomen. De Afdeling stelde vast dat de raad had erkend dat een voorwaardelijke verplichting noodzakelijk was, maar dit niet had opgenomen in de planregels. De Afdeling heeft het besluit van de raad vernietigd voor zover het geen voorwaardelijke verplichting voor waterberging bevatte en heeft de raad opgedragen deze verplichting alsnog op te nemen.

Daarnaast heeft de Afdeling het beroep van andere appellanten, [appellant A] en [appellant B], ongegrond verklaard. Zij betoogden dat de raad de Chw ten onrechte had ingeroepen en dat er onvoldoende participatie was geweest. De Afdeling oordeelde dat de raad zich op basis van de ingediende zienswijzen een goed beeld had kunnen vormen van de betrokken belangen en dat de participatie voldoende was geweest. De raad is veroordeeld tot vergoeding van proceskosten aan de succesvolle appellanten.

Uitspraak

202300858/1/R4.
Datum uitspraak: 24 december 2024
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
1.       [appellant A] en [appellant B], beiden wonend in Wezep, gemeente Oldebroek,
2.       [appellant C] en [appellant D], beiden wonend in Wezep, gemeente Oldebroek,
appellanten,
en
de raad van de gemeente Oldebroek,
verweerder.
Procesverloop
Bij besluit van 15 december 2022 heeft de raad het bestemmingsplan "Wezep, Buurskamp" vastgesteld.
Tegen dit besluit hebben [appellant A] en [appellant B] en [appellant C] en [appellant D] beroep ingesteld.
De raad heeft een verweerschrift ingediend.
[appellant A] en [appellant B] en de raad hebben nadere stukken ingediend.
De Afdeling heeft de zaak op een zitting behandeld op 6 december 2024, waar [appellant A] en [appellant B] en de raad, vertegenwoordigd door mr. M.J.O. Copier, advocaat in Nijmegen, en J.W. van Hoorn, zijn verschenen. Verder is daar [ontwikkelaar], vertegenwoordigd door [partij A] en [partij B], als partij gehoord.
Overwegingen
Overgangsrecht inwerkingtreding Omgevingswet
1.       Op 1 januari 2024 zijn de Omgevingswet en de Invoeringswet Omgevingswet in werking getreden. Op grond van artikel 4.6, derde lid, van de Invoeringswet Omgevingswet blijft op een beroep tegen een besluit tot vaststelling van een bestemmingsplan waarvan het ontwerp vóór het tijdstip van inwerkingtreding van de Omgevingswet ter inzage is gelegd het recht zoals dat gold onmiddellijk vóór dat tijdstip van toepassing tot het bestemmingsplan onherroepelijk is.
Het ontwerpplan is op 14 juli 2021 ter inzage gelegd. Dat betekent dat op deze beroepsprocedure het recht, waaronder de Wet ruimtelijke ordening (hierna: Wro) en de Crisis- en herstelwet (hierna: Chw), zoals dat gold vóór 1 januari 2024 van toepassing blijft.
Inleiding
2.       Het bestemmingsplan maakt de ontwikkeling van 25 woningen, waarvan achttien twee-onder-een-kapwoningen, vier (levensloopbestendige) geschakelde woningen en drie vrijstaande woningen, mogelijk aan de noordkant van Wezep, op een onbebouwd perceel tussen de Buurskamp en [locatie]. [appellant C], [appellant D], [appellant A] en [appellant B] wonen rondom de planlocatie en wijzen op nadelige gevolgen van het plan voor de bestaande woonomgeving. [ontwikkelaar] is de ontwikkelaar van het plan.
Hoe toetst de Afdeling?
3.       Bij de vaststelling van een bestemmingsplan moet de raad bestemmingen aanwijzen en regels geven die de raad uit het oogpunt van een goede ruimtelijke ordening nodig acht. De raad heeft daarbij beleidsruimte en moet de betrokken belangen afwegen. De Afdeling oordeelt niet zelf of het plan in overeenstemming is met een goede ruimtelijke ordening. De Afdeling beoordeelt aan de hand van de beroepsgronden of het besluit tot vaststelling van het bestemmingsplan in overeenstemming is met het recht. Daarbij kan aan de orde komen of de nadelige gevolgen van het plan onevenredig zijn in verhouding tot de met het plan te dienen doelen.
Het beroep van [appellant C] en [appellant D]
4.       [appellant C] en [appellant D] betogen dat ten onrechte in de planregels niet met een voorwaardelijke verplichting is geborgd dat in het plangebied aan het waterbergingscriterium van 60 mm per m2 afvoerend oppervlak wordt voldaan en infiltratiekratten worden geplaatst om te voorzien in 128 m3 waterberging.
4.1.    De Afdeling stelt vast dat [appellant C] en [appellant D] de door de raad gehanteerde normering niet betwisten en dat ervan mag worden uitgegaan dat wateroverlast wordt voorkomen als aan die normering toepassing wordt gegeven. Verder overweegt de Afdeling dat een voorwaardelijke verplichting alleen in een bestemmingsplan hoeft te worden opgenomen als de raad zich op het standpunt heeft gesteld dat dit noodzakelijk is in het kader van een goede ruimtelijke ordening of als de noodzaak van een voorwaardelijke verplichting aannemelijk wordt gemaakt (zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Afdeling van 13 oktober 2021, ECLI:NL:RVS:2021:2269).
4.2.    In het verweerschrift en op de zitting heeft de raad te kennen gegeven dat voor de waterberging aanleiding bestaat om alsnog een voorwaardelijke verplichting in de planregels op te nemen. De raad heeft daarvoor een tekstvoorstel gedaan. Hieruit volgt dat de raad het uit een oogpunt van een goede ruimtelijke ordening noodzakelijk acht een voorwaardelijke verplichting in het plan op te nemen. Hiertoe had de raad dan ook bij de planvaststelling moeten overgaan. De Afdeling is van oordeel dat de waterberging met een - tekstueel enigszins aan de bedoeling van de raad aangepaste - voorwaardelijke verplichting toereikend is geborgd.
Het betoog slaagt.
5.       In wat [appellant C] en [appellant D] hebben aangevoerd, ziet de Afdeling aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit voor zover in de planregels geen voorwaardelijke verplichting voor de waterberging is opgenomen, is genomen in strijd met artikel 3.1, eerste lid, van de Wro. Het beroep van [appellant C] en [appellant D] is gegrond, zodat het bestreden besluit in zoverre wordt vernietigd.
5.1.    Omdat niet aannemelijk is dat derdebelanghebbenden in hun belangen zouden kunnen worden geschaad, ziet de Afdeling aanleiding om met toepassing van artikel 8:72, derde lid, aanhef en onder b, van de Algemene wet bestuursrecht zelf in de zaak te voorzien, namelijk door alsnog een voorwaardelijke verplichting toe te voegen aan het plan en te bepalen dat deze uitspraak in de plaats treedt van het besluit van 15 december 2022 voor zover dit is vernietigd. Hierbij betrekt de Afdeling dat [ontwikkelaar] op de zitting heeft gesteld geen bezwaar te hebben tegen een dergelijke voorwaardelijke verplichting.
5.2.    De Afdeling ziet aanleiding de raad op te dragen het hierna in de beslissing nader aangeduide onderdeel van deze uitspraak binnen vier weken na verzending van de uitspraak te verwerken in het elektronisch vastgestelde plan dat te raadplegen is op de landelijke voorziening.
6.       De raad moet de proceskosten van [appellant C] en [appellant D] vergoeden.
Het beroep van [appellant A] en [appellant B]
7.       [appellant A] en [appellant B] betogen dat de raad ten onrechte de Chw heeft ingeroepen. Daardoor gelden voor hen processuele beperkingen, maar de raad heeft zelf de termijn voor het indienen van een verweerschrift ruim overschreden.
7.1.    Nog daargelaten dat de Chw er niet aan afdoet dat de termijn voor het indienen van een verweerschrift van orde is en dus geen verplichtend karakter heeft, vloeit de toepasselijkheid van de Chw direct uit die wet zelf voort. In dit geval is de Chw van toepassing omdat meer dan elf woningen in een aaneengesloten gebied mogelijk worden gemaakt. Het is dus niet zo dat de raad bij dat aantal woningen de toepasselijkheid van de Chw kan bepalen of inroepen.
Het betoog slaagt niet.
8.       [appellant A] en [appellant B] betogen dat het college van burgemeester en wethouders heeft gehandeld in strijd met artikel 160 van de Gemeentewet. Het college heeft de raad met een informerende nota onjuist geïnformeerd over het achterwege laten van een voorontwerp van het bestemmingsplan. Dit is volgens hen gebeurd omdat als uitgangspunt is genomen dat er onder de omwonenden voldoende draagvlak voor de ontwikkeling was. Draagvlak is er volgens [appellant A] en [appellant B] echter nooit geweest. Verder zijn voorstellen van omwonenden afgewezen zonder dat de raad is meegedeeld dat dit is gebeurd omdat deze voorstellen afweken van de met de ontwikkelaar gesloten anterieure overeenkomst. Het gevolg hiervan is volgens [appellant A] en [appellant B] dat hun voorstellen in de zienswijze over het ontwerpbestemmingsplan vervolgens niet gedegen en objectief zijn beoordeeld. [appellant A] en [appellant B] betogen verder dat er voor omwonenden onvoldoende participatie is geweest. Volgens hen heeft de gemeente eenzijdig een ontwerp opgesteld en vervolgens alle voorstellen die afweken, met gelegenheidsargumenten van tafel geveegd.
8.1.    Ingevolge artikel 160, eerste lid, aanhef en onder b, van de Gemeentewet is het college in ieder geval bevoegd beslissingen van de raad voor te bereiden en uit te voeren, tenzij bij of krachtens de wet de burgemeester hiermee is belast.
8.2.    De bevoegdheid in artikel 160 van de Gemeentewet richt zich tot het college. De Afdeling toetst in deze zaak het besluit van de raad. De raad heeft een eigen bevoegdheid. Het gaat hier om de vraag of de raad mede op basis van wat het college hem heeft voorgelegd, kon besluiten over de vaststelling van het bestemmingsplan. De Afdeling ziet niet in dat de raad een onjuiste invulling heeft gegeven aan wat hem is voorgelegd, en er zonder meer van is uitgegaan dat onder alle omwonenden draagvlak voor de ontwikkeling was. ‘Voldoende draagvlak’ betekent bovendien niet dat iedereen het met de ontwikkeling eens is. De wethouder heeft dit tijdens de vergadering van de raadscommissie ook gezegd. Uit de tien ingediende zienswijzen over het ontwerpplan heeft de raad kunnen opmaken dat niet bij alle omwonenden draagvlak voor de ontwikkeling aanwezig was. Het ontbreken van draagvlak bij alle omwonenden maakt niet dat de raad het bestemmingsplan niet kon vaststellen. Uit de stukken maakt de Afdeling op dat de raad een ruimtelijke afweging heeft gemaakt en daarbij is ingegaan op de belangen van omwonenden. De raad heeft met kennis van de anterieure overeenkomst een ruimtelijke afweging gemaakt. Wat [appellant A] en [appellant B] aanvoeren over artikel 160 van de Gemeentewet, kan niet leiden tot vernietiging van het besluit tot vaststelling van het bestemmingsplan.
Het betoog slaagt niet.
8.3.    De omstandigheid dat de raad de voorstellen van omwonenden niet heeft overgenomen, betekent niet dat de participatie gebrekkig is geweest. Via de website buurskampwezep.nl is informatie gegeven. Verder is in paragraaf 7.2 van de plantoelichting ingegaan op de geboden mogelijkheid tot inspraak. Uit wat hier staat volgt dat belanghebbenden en omwonenden zijn geïnformeerd over de voorgenomen ontwikkeling en in de gelegenheid zijn gesteld vragen te stellen en opmerkingen te maken. Dit heeft geresulteerd in directe overleggen tussen de initiatiefnemer en buurtbewoners. In totaal zijn er op vijf à zes avonden gesprekken geweest met kleine groepen in het gemeentehuis. Dit ter vervanging van een informatieavond die op dat moment in coronatijd niet wenselijk en mogelijk was. De planopzet is vervolgens iets gewijzigd. Hoewel de raad heeft erkend dat de participatie op punten beter had gekund, ziet de Afdeling niet in dat deze ontoereikend is geweest. Wat [appellant A] en [appellant B] verder nog aanvoeren, ziet op het politieke proces, de rol van de ontwikkelaar en andere procedures. De Afdeling kan hier geen oordeel over geven. Zij overweegt verder nog dat het al dan niet ter inzage leggen van een voorontwerp en het bieden van inspraak voorafgaande aan de terinzagelegging van het ontwerpbestemmingsplan geen onderdeel uitmaakt van de in de Wro en het Besluit ruimtelijke ordening (hierna: Bro) geregelde bestemmingsplanprocedure. Wat [appellant A] en [appellant B] hierover hebben aangevoerd, heeft daarom ook om deze reden geen gevolgen voor de rechtmatigheid van het besluit tot vaststelling van het bestemmingsplan.
Het betoog slaagt niet.
9.       [appellant A] en [appellant B] betogen dat het bestemmingsplan in strijd met artikel 3.1.6, eerste lid, van het Bro is vastgesteld. Omdat de anterieure overeenkomst een stedenbouwkundige opzet van de wijk bevat, is dit een ontwerp voor het bestemmingsplan. Aan het bepaalde onder a en e in die bepaling is geen gevolg gegeven, aldus [appellant A] en [appellant B].
9.1.    Ingevolge artikel 3.1.6, eerste lid, van het Bro gaan een bestemmingsplan alsmede een ontwerp hiervoor vergezeld van een toelichting, waarin zijn neergelegd:
a. een verantwoording van de in het plan gemaakte keuze van bestemmingen;
e. een beschrijving van de wijze waarop burgers en maatschappelijke organisaties bij de voorbereiding van het bestemmingsplan zijn betrokken.
9.2.    Anders dan [appellant A] en [appellant B] betogen, is de anterieure overeenkomst geen ontwerp voor het bestemmingplan in de zin van artikel 3.1.6 van het Bro. Het bepaalde onder a en e is in zoverre niet van toepassing. Het ontwerp voor het bestemmingsplan betreft het stuk dat op 14 juli 2021 ter inzage is gelegd en waarop zienswijzen naar voren konden worden gebracht.
Het betoog slaagt niet.
10.     [appellant A] en [appellant B] voeren verder aan dat de raad de belangen van omwonenden bij een open wijk en leefbaarheid ten onrechte niet heeft betrokken bij de vaststelling van het bestemmingsplan. Verder tast de ontwikkeling waarin het bestemmingsplan voorziet, op onaanvaardbare wijze de privacy aan.
10.1.  Tegenover de woning van [appellant A] en [appellant B] is op een vrijwel leeg perceel op afstand van ten minste 25 m voorzien in een bouwvlak voor acht vrijstaande en halfvrijstaande woningen. Bij de bouw moet ingevolge artikel 6.2.1, onder b, van de planregels het beeldkwaliteitsplan dat als bijlage 1 bij de planregels is opgenomen, in acht worden genomen. Het beeldkwaliteitsplan, ook wel stedenbouwkundig plan, gaat voor dit bouwvlak uit van vier twee-onder-een-kapwoningen. Daarvan zullen zes woningen met de voorzijde gericht zijn op de voorgevel van de woning van [appellant A] en [appellant B]. Hun woonomgeving zal veranderen. Niettemin is de afstand tussen die woningen en hun woning zodanig ruim dat de raad zich op het standpunt heeft kunnen stellen dat de woningbouw niet leidt tot een onaanvaardbare aantasting van de privacy van [appellant A] en [appellant B]. Daarbij betrekt de Afdeling dat het plan geen invloed heeft op de drie andere zijden van hun woning. Daarbij komt [appellant A] en [appellant B] geen recht op een blijvend vrij uitzicht toe. Verder heeft de raad zich, gelet op het aantal mogelijk gemaakte woningen en de typologie daarvan, op het standpunt kunnen stellen dat de openheid van de wijk niet onaanvaardbaar wordt aangetast. De woningen die hier kunnen komen, zullen volgens de raad aansluiten bij de maat, schaal en korrel, kleurstelling en detaillering van de bestaande omliggende woningen. Uit het stedenbouwkundig plan volgt verder de aanleg van groen met onder meer bomen, heesters, gras. De raad heeft zich op het standpunt kunnen stellen dat ook met de nieuwe ontwikkeling sprake blijft van een ruim opgezette wijk. De keuze van de raad om op deze wijze in nieuwe woningen te voorzien, is voor [appellant A] en [appellant B] niet onevenredig.
Het betoog slaagt niet.
11.     [appellant A] en [appellant B] voeren aan dat de raad hun voorstellen om [locatie] door te trekken naar de Buurskamp en om de verbinding van de Noordsingel met de [locatie] als fietspad in te richten, ten onrechte heeft afgewezen. Verder voldoet het bestemmingsplan niet aan het aspect verkeersveiligheid omdat er acht woningen met uitritten bij komen, dicht bij en in de scherpe bocht tussen de Noordsingel en [locatie] waar veel fietsverkeer van scholieren is.
11.1.  De raad wil de verkeersstructuur van de wijk ongewijzigd laten. Hij heeft onderzoek laten uitvoeren door BVA verkeersadviezen. De resultaten van dat onderzoek zijn neergelegd in een rapport 21 december 2021. In het rapport wordt geconcludeerd dat de huidige verkeersstructuur wordt gehandhaafd en dat het verbinden van [locatie] met de Buurskamp verkeerskundig geen gewenste situatie is omdat daardoor sluipverkeer ontstaat. [appellant A] en [appellant B] hebben niet aannemelijk gemaakt dat dit niet zo is. Naar het oordeel van de Afdeling heeft de raad zich op het standpunt kunnen stellen dat het maken van een verbinding tussen [locatie] en de Buurskamp verkeerskundig ongewenst is.
Wat betreft de inrichting van een gedeelte van de Noordsingel als fietspad overweegt de Afdeling dat dit weggedeelte buiten het plangebied ligt en dat aan dat weggedeelte enkele woningen worden ontsloten. De raad heeft geen aanleiding gezien hier een fietsvoorziening van te maken en wil de toegankelijkheid voor gemotoriseerd verkeer hier behouden. Ook naar de gevolgen van het bestemmingsplan voor de verkeersveiligheid in de bocht tussen de Noordsingel en [locatie], is verkeersonderzoek gedaan. Op basis van dat onderzoek heeft de raad zich op het standpunt kunnen stellen dat de gevolgen van de extra acht woningen voor de verkeersveiligheid in die bocht aanvaardbaar zijn. Het gaat hier om een relatief beperkte verkeerstoename door bestemmingsverkeer in een woonerf. De bocht moet met gepaste snelheid bereden worden. Dat in de bocht soms in strijd met de regels wordt geparkeerd, staat los van het bestemmingsplan. [appellant A] en [appellant B] hebben dan ook niet aannemelijk gemaakt dat hier door de planontwikkeling een verkeerskundig onveilige situatie ontstaat.
Het betoog slaagt niet.
12.     Het beroep van [appellant A] en [appellant B] is ongegrond.
13.     De raad hoeft voor [appellant A] en [appellant B] geen proceskosten te vergoeden.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I.        verklaart het beroep van [appellant C] en [appellant D] gegrond;
II.       vernietigt het besluit van de raad van de gemeente Oldebroek van 15 december 2022 tot vaststelling van het bestemmingsplan "Wezep, Buurskamp" voor zover geen voorwaardelijke verplichting voor de waterberging in de planregels is opgenomen;
III.      bepaalt dat aan artikel 9 van de planregels een bepaling wordt toegevoegd, luidend:
"9.2 Voorwaardelijke verplichting waterberging
De gronden waarop dit bestemmingsplan betrekking heeft, mogen slechts worden bebouwd indien wadi's met een totale bergingscapaciteit van 169 m3 en op eigen terrein infiltratiekratten met een totale bergingscapaciteit van 128 m3 worden gerealiseerd en in stand worden gehouden.";
IV.     bepaalt dat deze uitspraak wat betreft onderdeel III in de plaats treedt van het besluit van de raad van de gemeente Oldebroek van 15 december 2022 tot vaststelling van het bestemmingsplan "Wezep, Buurskamp", voor zover dit onder II is vernietigd;
V.      draagt de raad van de gemeente Oldebroek op om binnen vier weken na verzending van deze uitspraak ervoor zorg te dragen dat het hiervoor vermelde onderdeel III wordt verwerkt in het elektronisch vastgestelde plan dat te raadplegen is op de landelijke voorziening;
VI.     verklaart het beroep van [appellant A] en [appellant B] ongegrond;
VII.     veroordeelt de raad van de gemeente Oldebroek tot vergoeding van bij [appellant C] en [appellant D] in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 875,00, geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand, met dien verstande dat bij betaling aan een van hen de raad aan zijn betalingsverplichting heeft voldaan;
VIII.    gelast dat de raad van de gemeente Oldebroek aan [appellant C] en [appellant D] het door hen voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 184,00 vergoedt, met dien verstande dat bij betaling aan een van hen de raad aan zijn betalingsverplichting heeft voldaan.
Aldus vastgesteld door mr. P.H.A. Knol, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. S. Bechinka, griffier.
w.g. Knol
lid van de enkelvoudige kamer
w.g. Bechinka
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 24 december 2024
371