202401372/1/A2.
Datum uitspraak: 24 december 2024
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend in [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 24 januari 2024 in zaak nr. 23/4558 in het geding tussen:
[appellant]
en
het Centraal Bureau Rijvaardigheidsbewijzen (hierna: het CBR).
Procesverloop
Bij besluit van 31 januari 2023 heeft het CBR aan [appellant] een cursus Educatieve Maatregel Alcohol en Verkeer (hierna: EMA) opgelegd.
Bij besluit van 22 mei 2023 heeft het CBR het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 24 januari 2024 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
Het CBR heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
De Afdeling heeft de zaak op een zitting behandeld op 25 november 2024, waar [appellant], vertegenwoordigd door mr. G.H. Amstelveen, advocaat te Capelle aan de IJssel, en het CBR, vertegenwoordigd door mr. drs. M.M. Kleijbeuker, zijn verschenen.
Overwegingen
Inleiding
1. Op 15 januari 2023 is [appellant] gemaand zijn voertuig te doen stilhouden wegens niet brandende verlichting van het voertuig. De verbalisanten zagen dat [appellant] een versufte indruk maakte. Bij het contact met [appellant] roken de verbalisanten een sterke alcohollucht. Dit leidde tot het vermoeden van rijden onder invloed, waarop [appellant] is aangehouden. Nadat een ademanalyse-test, waaraan [appellant] zijn medewerking verleende, niet bleek te werken is [appellant] verzocht mee te werken aan een bloedonderzoek. De politie heeft hiervan een proces-verbaal opgemaakt. In het proces-verbaal staat dat [appellant] heeft geweigerd mee te werken aan het bloedonderzoek. Het CBR heeft [appellant] daarom een EMA opgelegd.
2. Een officier van justitie heeft op 9 juni 2023 in een OM-hoorgesprek vastgesteld dat niet bewezen kan worden geacht dat [appellant] heeft geweigerd het bloedonderzoek te ondergaan. De officier van justitie heeft de zaak geseponeerd.
Uitspraak van de rechtbank
3. De rechtbank heeft overwogen dat uit het verslag van de officier van justitie geen ander beeld volgt dan uit het proces-verbaal. Dat de weigering niet strafrechtelijk is bewezen, betekent niet dat bestuursrechtelijk niet met een voldoende mate van zekerheid kan komen vast te staan dat [appellant] heeft geweigerd mee te werken aan het bloedonderzoek.
Hoger beroep en beoordeling daarvan
4. Over het betoog van [appellant] dat niet hij maar zijn partner de auto bestuurde, overweegt de Afdeling dat dit een herhaling is van wat hij in beroep heeft aangevoerd. De rechtbank is gemotiveerd op die grond ingegaan. [appellant] heeft onvoldoende redenen aangevoerd waarom de gemotiveerde beoordeling van die grond in de aangevallen uitspraak onjuist of onvolledig zou zijn. De Afdeling kan zich vinden in het oordeel van de rechtbank en in de onder rechtsoverweging 5.3 opgenomen overwegingen, waarop dat oordeel is gebaseerd. Dit betoog slaagt niet.
5. Over het betoog van [appellant], dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat hij heeft geweigerd mee te werken aan het bloedonderzoek, oordeelt de Afdeling als volgt.
5.1. Volgens vaste rechtspraak (bijvoorbeeld de uitspraak van de Afdeling van 4 mei 2021, ECLI:NL:RVS:2021:961) mag een bestuursorgaan, in dit geval het CBR, in beginsel uitgaan van de juistheid van een op ambtseed dan wel ambtsbelofte opgemaakt proces-verbaal. Indien uit het proces-verbaal een vermoeden van ongeschiktheid tot het besturen van een motorrijtuig als bedoeld in artikel 130, eerste lid, van de Wegenverkeerswet 1994 kan worden afgeleid, vormt dit voldoende grondslag om een bestuursrechtelijke maatregel op te leggen. De bestuursrechter is in beginsel niet gebonden aan het oordeel van de strafrechter of aan een sepot van een officier van justitie. Dat kan anders zijn indien het strafvonnis of het sepot de inhoud van de processen-verbaal die ten grondslag zijn gelegd aan de oplegging van het onderzoek naar de rijgeschiktheid onderuit haalt of anderszins een ander licht werpt op de feiten of omstandigheden waarop ook de bestuursrechtelijke maatregel is gebaseerd. 5.2. De feiten die in de strafprocedure door de officier van justitie zijn beoordeeld en de feiten die het CBR ten grondslag heeft gelegd aan het besluit van 31 januari 2023, dat bij besluit van 22 mei 2023 is gehandhaafd, hebben betrekking op hetzelfde feitencomplex, zodat de Afdeling het sepot van de officier van justitie bij de beoordeling van het hoger beroep zal betrekken.
5.3. Uit het schriftelijke verslag van het OM-hoorgesprek blijkt waarom de officier van justitie tot de conclusie is gekomen dat onvoldoende kan worden vastgesteld dat [appellant] ondubbelzinnig heeft geweigerd om mee te werken aan een bloedonderzoek. In het proces-verbaal staat onder meer het volgende: "Op zondag 15 januari 2023 omstreeks 05:00 uur beval ik, verbalisant (...), [appellant] medewerking te verlenen aan het bloedonderzoek. [appellant] gaf eerst aan zijn advocaat te willen spreken. Ik, verbalisant (...), legde [appellant] meermaals uit dat hij mee moet werken en wat de consequenties zijn van het niet meewerken. [appellant] bleef in discussie gaan en wilde niet meewerken omdat het niet zijn rechten zouden zijn. Vervolgens heeft de officier van justitie [appellant] vijfmaal bevel gegeven tot medewerking van de bloedproef. Verdachte ging na de vijfde keer mee naar de ruimte waar bloed geprikt zou worden. Echter ging verdachte in bloedprikruimte opnieuw in discussie. Ik, verbalisant, legde verdachte nogmaals uit wat de regels zijn en wat de gevolgen zijn van het niet medewerken. Ik vertelde [appellant] dat als hij zijn arm niet zou neerleggen zodat er bloed afgenomen kon worden, dit zou worden gezien als een weigering. [appellant] bleef er echter doorheen praten, waarna hij is terug gebracht naar zijn cel en er een proces-verbaal van weigering is opgemaakt". Het sepot haalt de inhoud van het proces-verbaal niet onderuit en werpt ook geen ander licht op de daarin opgenomen feiten en omstandigheden. Volgens de officier van justitie kan het zo zijn dat [appellant] vervelend was en het niet boterde tussen hem en de politieagent, maar dat hij niet direct zijn arm op de steun van de stoel legde, is onvoldoende om vast te stellen dat [appellant] de bloedproef ondubbelzinnig weigerde. De Afdeling volgt dit oordeel niet. Gelet op de inhoud van het proces-verbaal, de redenen om [appellant] aan te houden op verdenking van rijden onder invloed en het feit dat van [appellant] tot vijfmaal toe medewerking is gevorderd en hij die medewerking vervolgens in de ruimte waarin de bloedafname zou plaatsvinden heeft geweigerd door geen gevolg te geven aan het verzoek om te gaan zitten en zijn arm op de leuning te leggen, is, mede in het licht van de overige in het proces-verbaal genoemde omstandigheden, voldoende aannemelijk dat [appellant] zijn medewerking heeft geweigerd. Het CBR heeft de weigering van het bloedonderzoek ten grondslag mogen leggen aan de besluitvorming.
Het betoog slaagt niet.
Conclusie
6. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak wordt bevestigd.
7. Het college hoeft geen proceskosten te vergoeden.
Verzoek om schadevergoeding
8. [appellant] heeft verzocht om een schadevergoeding voor de schade die hij heeft geleden door het besluit van 22 mei 2023. Doordat hij niet meer mag autorijden is zijn transportbedrijf stil komen te liggen. Omdat de besluitvorming van het CBR niet onrechtmatig is, is voor schadevergoeding geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. bevestigt de aangevallen uitspraak;
II. wijst het verzoek om schadevergoeding af.
Aldus vastgesteld door mr. E.J. Daalder, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. M.M. Engele, griffier.
w.g. Daalder
lid van de enkelvoudige kamer
w.g. Engele
Griffier
1033