ECLI:NL:RVS:2024:5367

Raad van State

Datum uitspraak
24 december 2024
Publicatiedatum
24 december 2024
Zaaknummer
202404074/1/R3
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn in bestuursrechtelijke procedure

Op 24 december 2024 heeft de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State uitspraak gedaan over een verzoek om schadevergoeding van [verzoeker] en anderen wegens overschrijding van de redelijke termijn in een bestuursrechtelijke procedure. De zaak betreft een hernieuwd besluit van het college van burgemeester en wethouders van Den Haag over een omgevingsvergunning voor Groendaelstaete I. C.V., waarbij de verzoekers in beroep gingen tegen een besluit van 1 december 2021. De procedure is gestart met een bezwaarschrift dat op 11 oktober 2017 door het college is ontvangen. De Afdeling heeft eerder op 10 juli 2024 een einduitspraak gedaan over het beroep, maar heeft in die uitspraak ook besloten dat er een aparte uitspraak zou komen over het verzoek om schadevergoeding.

Tijdens de zitting op 8 januari 2024 hebben de verzoekers hun verzoek om schadevergoeding ingediend, omdat de totale procedure meer dan zes jaar heeft geduurd, wat volgens de Afdeling een overschrijding van de redelijke termijn betekent. De Afdeling heeft vastgesteld dat de procedure 33 maanden te lang heeft geduurd, waarbij de overschrijding deels aan het college en deels aan de Afdeling zelf kan worden toegerekend. De Afdeling heeft de schadevergoeding vastgesteld op € 3.000,00, waarbij het college van burgemeester en wethouders van Den Haag € 2.181,82 en de Staat der Nederlanden € 818,18 aan de verzoekers moet betalen.

De uitspraak benadrukt het belang van de redelijke termijn in bestuursrechtelijke procedures en de gevolgen van overschrijding daarvan. De Afdeling heeft ook proceskosten vergoed aan de verzoekers, die zijn ontstaan in verband met de behandeling van het verzoek om schadevergoeding. De uitspraak is openbaar uitgesproken door mr. P.H.A. Knol, lid van de enkelvoudige kamer, in aanwezigheid van mr. J.N. Witsen, griffier.

Uitspraak

202404074/1/R3.
Datum uitspraak: 24 december 2024
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op een verzoek om schadevergoeding van:
[verzoeker] en anderen, wonend in [woonplaats].
Procesverloop
Bij uitspraak van 10 juli 2024 (ECLI:NL:RVS:2024:2809) heeft de Afdeling besloten dat in een separate uitspraak zal worden geoordeeld over het verzoek van [verzoeker] en anderen om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: het EVRM).
De Afdeling heeft het college van burgemeester en wethouders van Den Haag en de Staat der Nederlanden (minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties) aangemerkt als partijen in deze procedure.
Geen van de partijen heeft binnen de gestelde termijn verklaard gebruik te willen maken van het recht ter zitting te worden gehoord, waarna de Afdeling het onderzoek met toepassing van artikel 8:57, derde lid, van de Awb heeft gesloten.
Overwegingen
Inleiding
1.       Op de zitting van 8 januari 2024 heeft de Afdeling het beroep van [verzoeker] en anderen tegen het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Den Haag van 1 december 2021 behandeld. Dit was een hernieuwd besluit op het bezwaar van [verzoeker] en anderen tegen de verlening van een omgevingsvergunning aan Groendaelstaete I. C.V. bij besluit van 31 augustus 2017. [verzoeker] en anderen hebben op de zitting verzocht om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn. De Afdeling heeft bij einduitspraak van 10 juli 2024 op het beroep beslist, en besloten dat in een afzonderlijke uitspraak over dit verzoek zal worden geoordeeld. Hiertoe is het onderzoek heropend.
Beoordeling van het verzoek
2.       Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen in de uitspraak van 29 januari 2014, ECLI:NL:RVS:2014:188, is de redelijke termijn, bedoeld in artikel 6 van het EVRM, overschreden, indien de duur van de totale procedure te lang is. In zaken met een voorafgaande bezwaarschriftprocedure vangt de termijn aan op het moment van ontvangst van het bezwaarschrift door het bestuursorgaan. De termijn eindigt op het moment waarop de rechter uitspraak doet. De redelijke termijn is voor een procedure in drie instanties in zaken zoals deze in beginsel niet overschreden als die procedure in haar geheel niet langer dan vier jaar heeft geduurd. Of de redelijke termijn is overschreden, dient te worden beoordeeld aan de hand van de omstandigheden van het geval. Daarbij zijn van betekenis de ingewikkeldheid van de zaak, de wijze waarop deze door het bestuursorgaan en de rechter is behandeld, het processuele gedrag van betrokkene gedurende de hele procesgang en de aard van de maatregel en het daardoor getroffen belang van betrokkene.
2.1.    Afgaande op het ontvangststempel van het college op het bezwaarschrift van [verzoeker] en anderen, is dit bezwaarschrift ontvangen op 11 oktober 2017. Op 19 februari 2018 heeft het college voor de eerste maal op dit bezwaar beslist. [verzoeker] en anderen hebben daartegen beroep ingesteld. De rechtbank heeft het beroepschrift op 30 maart 2018 ontvangen. De rechtbank heeft op 8 juli 2019 een tussenuitspraak gedaan en, na ontvangst van een nadere motivering van het college met het oog op het herstellen van het in de tussenuitspraak bedoelde gebrek op 4 september 2019, einduitspraak gedaan op 26 november 2019. [verzoeker] en anderen hebben daartegen hoger beroep ingesteld. De Afdeling heeft dit hogerberoepschrift op 7 januari 2020 ontvangen. De Afdeling heeft op 10 maart 2021 een tussenuitspraak gedaan en, na ontvangst van een nadere motivering van het college met het oog op het herstellen van het in de tussenuitspraak bedoelde gebrek op 7 juni 2021, einduitspraak gedaan op 29 september 2021. De Afdeling heeft daarbij toepassing gegeven aan artikel 8:113, tweede lid, van de Awb (de judiciële lus). Vervolgens heeft het college ter uitvoering van de uitspraak van de Afdeling op 1 december 2021 een nieuw besluit op bezwaar genomen. Hiertegen hebben [verzoeker] en anderen beroep ingesteld. Het beroepschrift is door de Afdeling ontvangen op 10 januari 2022. De Afdeling heeft op 13 maart 2024 opnieuw een tussenuitspraak gedaan en het college opgedragen om uiterlijk op 8 mei 2024 een nieuw besluit te nemen. Deze termijn is ongebruikt verstreken. In de uitspraak van 10 juli 2024 heeft de Afdeling op het beroep beslist.
2.2.    Tussen 11 oktober 2017 en de uitspraak op het beroep op 10 juli 2024 zijn er zes jaar en negen maanden verstreken. Dit betekent dat de procedure 33 maanden te lang heeft geduurd. De Afdeling moet beoordelen in welke mate het overschrijden van de redelijke behandelingsduur moet worden toegerekend aan het college, aan de rechtbank en aan de Afdeling.
2.3.    Als een zaak na een eerdere vernietiging opnieuw aan de rechter wordt voorgelegd, of als in een zaak een tussenuitspraak is gedaan, wordt de overschrijding van de redelijke termijn in beginsel volledig toegerekend aan het bestuursorgaan, tenzij in de rechterlijke fase de redelijke behandelingsduur is overschreden. De redelijke behandelingsduur in beroep is niet overschreden als deze niet langer dan anderhalf jaar vanaf het instellen van het beroep heeft geduurd. Bij een tussenuitspraak is de redelijke behandelingsduur in beroep niet overschreden als tussenuitspraak is gedaan binnen anderhalf jaar vanaf het instellen van het beroep, en einduitspraak is gedaan binnen een jaar na ontvangst van de mededeling van het bestuursorgaan van de wijze waarop het in de tussenuitspraak geconstateerde gebrek is hersteld, of na het ongebruikt verstrijken van de daarvoor gegeven termijn. De redelijke behandelingsduur in hoger beroep is niet overschreden als deze niet langer dan twee jaar na het instellen van het hoger beroep heeft geduurd. Bij een tussenuitspraak is de redelijke behandelingsduur in hoger beroep niet overschreden als tussenuitspraak is gedaan binnen twee jaar vanaf het instellen van het hoger beroep, en einduitspraak is gedaan binnen een jaar na ontvangst van de mededeling van het bestuursorgaan van de wijze waarop het in de tussenuitspraak geconstateerde gebrek is hersteld, of na het ongebruikt verstrijken van de daarvoor gegeven termijn.
2.4.    De rechtbank heeft binnen anderhalf jaar na ontvangst van het aanvankelijke beroepschrift een tussenuitspraak gedaan, en binnen een jaar na ontvangst van de nadere motivering einduitspraak gedaan. De rechtbank heeft een redelijke behandelingsduur van het beroep niet overschreden.
De Afdeling heeft vervolgens binnen de redelijke behandelingsduur van twee jaar op het daartegen gerichte hoger beroep een tussenuitspraak gedaan, en binnen een jaar na ontvangst van de nadere motivering einduitspraak gedaan.
De Afdeling heeft niet binnen de redelijke behandelingsduur van anderhalf jaar na ontvangst van het beroep tegen het nieuwe besluit van 1 december 2021 een tussenuitspraak gedaan. De Afdeling heeft de redelijke behandelingsduur met afgerond negen maanden overschreden. De Afdeling heeft vervolgens binnen een redelijke behandelingsduur van een jaar na afloop van de termijn waarbinnen het college het gebrek moest herstellen, einduitspraak gedaan.
2.5.    De overschrijding van de redelijke termijn met 33 maanden wordt daarom voor 9/33e deel aan de Afdeling toegerekend en voor 24/33e deel aan het college toegerekend.
2.6.    Bij het bepalen van de schadevergoeding geldt als uitgangspunt een forfaitair bedrag van € 500,00 per half jaar waarmee de termijn is overschreden, waarbij het totaal van de overschrijding naar boven wordt afgerond. De aan [verzoeker] en anderen toe te kennen schadevergoeding bedraagt dus € 3.000,00. De vergoeding van de schade wordt naar evenredigheid uitgesproken ten laste van het college en de Staat. Het college wordt veroordeeld tot betaling van € 2.181, 82 aan [verzoeker] en anderen en de Staat tot betaling van € 818,18 aan [verzoeker] en anderen, als vergoeding voor door hen geleden immateriële schade.
2.7.    Omdat de overschrijding van de redelijke termijn zowel aan het college, als aan de Afdeling is toe te rekenen, moeten het college en de Staat (de minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties) ieder de helft van de proceskosten vergoeden voor het verzoek om schadevergoeding. Bij de berekening van de kosten gaat de Afdeling wat betreft de zwaarte van de zaak uit van de wegingsfactor licht (0,5), omdat het hier alleen gaat om beantwoording van de vraag of de redelijke termijn is overschreden.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I.        veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Den Haag om aan [verzoeker] en anderen een schadevergoeding van € 2.181,82 te betalen, met dien verstande dat bij betaling van genoemd bedrag aan een van hen het bestuursorgaan aan zijn betalingsverplichting heeft voldaan;
II.       veroordeelt de Staat der Nederlanden (de minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties) om aan [verzoeker] en anderen een schadevergoeding van € 818,18 te betalen, met dien verstande dat bij betaling van genoemd bedrag aan een van hen het bestuursorgaan aan zijn betalingsverplichting heeft voldaan;
III.      veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Den Haag tot vergoeding van bij [verzoeker] en anderen in verband met de behandeling van het verzoek om schadevergoeding opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 218,75, geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand, met dien verstande dat bij betaling van genoemd bedrag aan een van hen het bestuursorgaan aan zijn betalingsverplichting heeft voldaan;
IV.     veroordeelt de Staat der Nederlanden (de minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties) tot vergoeding van bij [verzoeker] en anderen in verband met de behandeling van het verzoek om schadevergoeding opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 218,75, geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand, met dien verstande dat bij betaling van genoemd bedrag aan een van hen het bestuursorgaan aan zijn betalingsverplichting heeft voldaan.
Aldus vastgesteld door mr. P.H.A. Knol, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. J.N. Witsen, griffier.
w.g. Knol
lid van de enkelvoudige kamer
w.g. Witsen
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 24 december 2024