202200269/2/R3
Datum uitspraak: 10 juli 2024
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
[appellant] en anderen, wonend in Den Haag,
appellanten,
en
het college van burgemeester en wethouders van Den Haag,
verweerder
Procesverloop
Bij tussenuitspraak van 13 maart 2024 (ECLI:NL:RVS:2024:1032) heeft de Afdeling het college opgedragen om binnen 8 weken na de verzending van deze tussenuitspraak het in overweging 10.5 van die uitspraak geconstateerde gebrek te herstellen en de Afdeling en de betrokken partijen de uitkomst mee te delen en een nieuw of gewijzigd besluit zo spoedig mogelijk op de wettelijk voorgeschreven wijze bekend te maken en mee te delen. Binnen de gestelde termijn is geen reactie ontvangen.
Met toepassing van artikel 8:57, tweede lid, aanhef en onder b, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) heeft de Afdeling bepaald dat een nadere zitting achterwege blijft. Vervolgens heeft de Afdeling het onderzoek gesloten.
Overwegingen
Opdracht in tussenuitspraak
1. In de tussenuitspraak heeft de Afdeling overwogen dat het college in het bestreden besluit van 1 december 2021 niet heeft gemotiveerd waarom de aard van het in geding zijnde bouwplan naar zijn oordeel aanleiding geeft voor een voorschrift op grond waarvan de kleurstelling pas in een later stadium wordt bepaald. De Afdeling heeft overwogen dat het college dat in dit geval wel had moeten doen, omdat uit de adviezen van de welstandscommissie blijkt dat aan de kleurstelling een bepalende betekenis toekomt voor de toetsing aan redelijke eisen van welstand, en de welstandscommissie negatief heeft geadviseerd over de kleurstelling die in de oorspronkelijke aanvraag was opgenomen. Verder heeft de Afdeling overwogen dat met het voorschrift niet wordt gewaarborgd dat de serre zal worden uitgevoerd in een kleurstelling die, nadat de welstandscommissie daarover heeft geadviseerd, door het college in overeenstemming met redelijke eisen van welstand wordt geacht. Ook ontbreekt in het voorschrift de in artikel 2.7, derde lid, van de Regeling omgevingsrecht (hierna: de Mor) genoemde termijn van drie weken voor de start van de uitvoering.
De Afdeling heeft het college opgedragen om het gebrek te herstellen. Het college moest dit doen door binnen 8 weken na verzending van de uitspraak op 13 maart 2024 een nieuw of gewijzigd besluit te nemen. Het college moest de Afdeling en andere partijen de uitkomst zo spoedig mogelijk meedelen en het nieuwe of gewijzigde besluit op de wettelijk voorgeschreven wijze bekendmaken.
2. Gelet op artikel 8:51d, in samenhang gelezen met artikel 8:51a, tweede lid, van de Awb, verplicht de tussenuitspraak het college om het geconstateerde gebrek te herstellen binnen de daartoe gestelde termijn. De in de tussenuitspraak opgenomen hersteltermijn eindigde op 8 mei 2024 en is ongebruikt verstreken. Het geconstateerde gebrek in het besluit van 1 december 2021 is niet hersteld. Het college heeft dus niet voldaan aan de door de Afdeling in de tussenuitspraak gegeven opdracht.
3. Het beroep is gegrond. Het besluit van 1 december 2021 komt wegens strijd met de artikelen 2.5, aanhef en onder d en 2.7, derde lid, van de Mor en artikel 7:12 van de Awb voor vernietiging in aanmerking. Het college moet opnieuw beslissen op het bezwaar van [appellant] en anderen tegen het besluit van 31 augustus 2017, waarbij het college aan Groendaelstaete I C.V. omgevingsvergunning heeft verleend voor het veranderen van de kantoorvilla aan de Van de Spiegelstraat 12 in Den Haag.
4. Het college moet de proceskosten die zijn gemaakt in verband met de behandeling van het beroep vergoeden. De door [appellant] en anderen opgevoerde kosten voor het uitbrengen van een deskundigenrapport, komen niet voor vergoeding in aanmerking. Het gaat om het tegenadvies van Scala Architecten van 30 juni 2021. Dit rapport is door hen al ingebracht in de hogerberoepsprocedure over het eerdere besluit van 19 februari 2018 en de nadere motivering daarvan bij brief van 2 juni 2021, die heeft geleid tot de uitspraak van de Afdeling van 29 september 2021, ECLI:NL:RVS:2021:2183. Het gaat dus niet om proceskosten die [appellant] en anderen in dit geding hebben gemaakt. Overschrijding redelijke termijn
5. [appellant] en anderen hebben verzocht om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: het EVRM). De Afdeling zal in een afzonderlijke uitspraak oordelen over dit verzoek. Het onderzoek zal daartoe worden heropend. Aan deze zaak zal het procedurenummer 202404074/1 worden toegekend.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. vernietigt het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Den Haag van 1 december 2021, kenmerk B.2.21.3723.001;
II. draagt het college van burgemeester en wethouders op om een nieuw besluit op het bezwaar tegen het besluit van 31 augustus 2017 te nemen met inachtneming van wat in de tussenuitspraak van 13 maart 2024 in zaak nr. 202200269/1/R3 en in deze uitspraak is overwogen;
III. veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Den Haag tot vergoeding van bij [appellant] en anderen in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 1.750,00, geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand, met dien verstande dat bij betaling van genoemd bedrag aan een van hen het bestuursorgaan aan zijn betalingsverplichting heeft voldaan;
IV. gelast dat het college van burgemeester en wethouders van Den Haag aan [appellant] en anderen het door hen voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 184,00 vergoeden, met dien verstande dat bij betaling van genoemd bedrag aan een van hen het bestuursorgaan aan zijn betalingsverplichting heeft voldaan.
Aldus vastgesteld door mr. P.H.A. Knol, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. J.N. Witsen, griffier.
w.g. knol
lid van de enkelvoudige kamer
w.g. Witsen
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 10 juli 2024
727