BRS.24.000333
Datum uitspraak: 24 december 2024
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:
de minister van Asiel en Migratie,
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Zwolle, van 5 september 2024 in zaak nr. NL24.33024 in het geding tussen:
[de vreemdeling]
en
de minister.
Procesverloop
Bij besluit van 22 augustus 2024 heeft de minister de vreemdeling in bewaring gesteld.
Bij uitspraak van 5 september 2024 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep gegrond verklaard, de opheffing van de vrijheidsontnemende maatregel met ingang van die dag bevolen en schadevergoeding toegekend.
Tegen deze uitspraak heeft de minister hoger beroep ingesteld.
Overwegingen
Inleiding
De vreemdeling heeft de Hongaarse nationaliteit. Bij besluit van 18 april 2023 heeft de minister vastgesteld dat hij geen rechtmatig verblijf meer heeft op grond van het Unierecht. De vreemdeling is op 26 januari 2024 verwijderd naar Hongarije. Bij besluit van 22 augustus 2024 heeft de minister de vreemdeling in bewaring gesteld, omdat hij geen rechtmatig verblijf heeft en er een risico op onttrekking bestaat. De vreemdeling heeft op 22 augustus 2024 tijdens het gehoor voorafgaand aan de inbewaringstelling verklaard dat hij niet lang uit Nederland was, maar dat hij niet weet wanneer hij is teruggekomen nadat hij is verwijderd op 26 januari 2024.
Behandeling van de grief
De minister klaagt in zijn enige grief terecht over het oordeel van de rechtbank dat, nu niet duidelijk is wanneer de vreemdeling is teruggekeerd naar Nederland, niet met zekerheid vaststaat dat hij op het moment van zijn inbewaringstelling onrechtmatig in Nederland verbleef. De rechtbank heeft in dit kader niet onderkend dat de vreemdeling niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij heeft voldaan aan het verwijderingsbesluit en dat hij zijn verblijf in Nederland daadwerkelijk en effectief had beëindigd als bedoeld in het arrest van het Hof van Justitie van 22 juni 2021, F.S., ECLI:EU:C:2021:506, onder 81-82. Ook is de rechtbank eraan voorbijgegaan dat de duur van de periode die de vreemdeling mogelijk buiten Nederland heeft doorgebracht op zichzelf niet beslissend is (vergelijk punt 90 van voornoemd arrest F.S.). Ook heeft de vreemdeling niet aannemelijk gemaakt dat sprake was van een materiële wijziging van de omstandigheden als bedoeld onder punt 95 van dat arrest. Gelet hierop en omdat de periode van verblijf van de vreemdeling buiten Nederland relatief kort is, heeft de minister mogen aannemen dat de vreemdeling zijn verblijf niet daadwerkelijk en effectief heeft beëindigd. Vergelijk de uitspraken van de Afdeling van 23 februari 2022, ECLI:NL:RVS:2022:562, en van 25 mei 2022, ECLI:NL:RVS:2022:1452, onder 2.3, en ECLI:NL:RVS:2022:1444, onder 4.2. Gelet op het bovenstaande is het verwijderingsbesluit van 18 april 2023 dus nog steeds van kracht. Dat betekent dat de vreemdeling ten tijde van het opleggen van de maatregel van bewaring onrechtmatig in Nederland verbleef. De grief slaagt.
Conclusie
Het hoger beroep is gegrond. De uitspraak van de rechtbank wordt vernietigd. Omdat er geen beroepsgronden zijn die de rechtbank niet heeft besproken en de Afdeling ook ambtshalve geen reden ziet om de bewaring onrechtmatig te achten, is het beroep alsnog ongegrond. Het verzoek om schadevergoeding wordt daarom afgewezen. De minister hoeft geen proceskosten te vergoeden.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Zwolle, van 5 september 2024 in zaak nr. NL24.33024.
III. verklaart het beroep ongegrond;
IV. wijst het verzoek om schadevergoeding af.
Aldus vastgesteld door mr. J.C.A. de Poorter, voorzitter, en mr. J.M. Willems en mr. M. den Heyer, leden, in tegenwoordigheid van mr. W.M. Vos, griffier.
w.g. De Poorter
voorzitter
w.g. Vos
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 24 december 2024
644-1125