ECLI:NL:RVS:2024:5262

Raad van State

Datum uitspraak
18 december 2024
Publicatiedatum
18 december 2024
Zaaknummer
202303472/1/A2
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake terugvordering zorg- en huurtoeslag na wijziging toetsingsinkomen

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van [appellante] tegen de uitspraak van de rechtbank Limburg, waarin de rechtbank het beroep van [appellante] ongegrond heeft verklaard. De Belastingdienst/Toeslagen had op 31 juli 2021 de zorg- en huurtoeslag van [appellante] over het jaar 2020 definitief vastgesteld op respectievelijk € 722,- en nihil. Tevens werden te veel betaalde voorschotten van € 529,- aan zorgtoeslag en € 2.653,- aan huurtoeslag teruggevorderd. De terugvordering was gebaseerd op een melding uit de Basisregistratie Inkomen, waaruit bleek dat het verzamelinkomen van [appellante] over 2020 € 25.328,- bedroeg, wat aanzienlijk hoger was dan het geschatte toetsingsinkomen van € 16.815,- waarop de voorschotten waren gebaseerd.

De rechtbank oordeelde dat de Belastingdienst/Toeslagen een juist toetsingsinkomen had gehanteerd en dat de terugvordering terecht was. [appellante] betoogde dat de ontvangen vergoedingen nabetalingen waren die moesten worden toegerekend aan het jaar 2019, maar de rechtbank oordeelde dat de vergoedingen opeisbaar waren in 2020 en dus in dat jaar moesten worden meegenomen in de berekening van de draagkracht voor de toeslagen.

In hoger beroep herhaalde [appellante] haar standpunt, maar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State bevestigde de uitspraak van de rechtbank. De Afdeling oordeelde dat er geen bijzondere omstandigheden waren die de terugvordering onevenredig maakten. De terugvordering was het gevolg van het feit dat [appellante] in 2020 een hoger toetsingsinkomen had dan haar geschatte inkomen. De Afdeling concludeerde dat het hoger beroep ongegrond was en bevestigde de aangevallen uitspraak.

Uitspraak

202303472/1/A2.
Datum uitspraak: 18 december 2024
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellante], wonend te [woonplaats],
appellante,
tegen de uitspraak van de rechtbank Limburg van 12 mei 2023 in zaak nr. 22/70 in het geding tussen:
[appellante]
en
de Belastingdienst/Toeslagen (thans: de Dienst Toeslagen).
Procesverloop
Bij besluit van 31 juli 2021 heeft de Belastingdienst/Toeslagen de zorg- en huurtoeslag van [appellante] over het jaar 2020 definitief vastgesteld op € 722,- onderscheidenlijk nihil. Daarnaast zijn de te veel betaalde voorschotten van € 529,- aan zorgtoeslag en € 2.653,- aan huurtoeslag teruggevorderd.
Bij besluit van 13 december 2021 heeft de Belastingdienst/Toeslagen het door [appellante] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 12 mei 2023 heeft de rechtbank het door [appellante] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard.
Tegen deze uitspraak heeft [appellante] hoger beroep ingesteld.
De Belastingdienst/Toeslagen heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 7 oktober 2024, waar [appellante], bijgestaan door mr. J.E.A.H. Verstraelen, advocaat te Maastricht, en de Dienst Toeslagen, vertegenwoordigd door [gemachtigden], zijn verschenen.
Overwegingen
Inleiding
1.       [appellante] heeft voorschotten zorg- en huurtoeslag over 2020 ontvangen. De voorschotten zijn gebaseerd op een geschat toetsingsinkomen van € 16.815,-. De Belastingdienst/Toeslagen heeft op 10 juni 2021 een melding uit de Basisregistratie Inkomen ontvangen dat het verzamelinkomen van [appellante] over 2020 € 25.328,- bedroeg. Dit bedrag omvat mede een vergoeding van € 5.884,11 op grond van een beëindigingsovereenkomst van [appellante]’ voormalige werkgever [werkgever], en een bedrag van € 1.781,59 aan door [werkgever] uitbetaald Persoonlijk Budget Levensfase (hierna: PBL) en vakantie-uren.
Op basis van dit toetsingsinkomen heeft de Belastingdienst/Toeslagen bij het besluit van 31 juli 2021, zoals gehandhaafd bij het besluit van 13 december 2021, de zorg- en huurtoeslag vastgesteld op € 722,- onderscheidenlijk nihil. Tevens is € 529,- en € 2.653,- aan te veel betaalde voorschotten zorg- en huurtoeslag teruggevorderd.
[appellante] is van mening dat de ontvangen vergoedingen nabetalingen betreffen die moeten worden toegerekend aan het jaar 2019, het jaar waarin de arbeidsovereenkomst met [werkgever] is beëindigd. Volgens haar had deze vergoeding daarom geen rol mogen spelen bij het bepalen van de draagkracht voor haar recht op zorg- en huurtoeslag over 2020.
Oordeel van de rechtbank
2.       De rechtbank heeft geoordeeld dat de Belastingdienst/Toeslagen een juist toetsingsinkomen heeft gehanteerd en de zorg- en huurtoeslag van [appellante] over 2020 op de juiste bedragen heeft vastgesteld. Daartoe heeft de rechtbank overwogen dat de ontslagvergoeding, de PBL-uren en de vakantie-uren in dit geval moesten worden betaald binnen 30 dagen na 31 december 2019, dus uiterlijk op 30 januari 2020. Dat betekent dat deze bedragen vanaf 31 januari 2020 opeisbaar waren. De betalingen hebben op 24 januari 2020 plaatsgevonden. Omdat de betalingen in 2020 opeisbaar zijn geworden én zijn betaald is volgens de rechtbank geen sprake van een nabetaling over 2019, als bedoeld in artikel 2b, eerste lid, aanhef en onder b, van het Besluit op de Huurtoeslag.
2.1.    De rechtbank heeft daarnaast geoordeeld dat de toepasselijke regelgeving voor de zorgtoeslag geen grondslag biedt om een inkomensbestanddeel buiten beschouwing te laten.
2.2.    De rechtbank heeft tot slot geoordeeld dat de Belastingdienst/Toeslagen zich op het standpunt heeft kunnen stellen dat er geen bijzondere omstandigheden zijn op grond waarvan de terugvordering moet worden gematigd of van terugvordering moet worden afgezien. [appellante] heeft geen gegevens over haar financiële situatie overgelegd, zodat zij niet aannemelijk heeft gemaakt dat zij door de terugvordering in onoverkomelijke financiële problemen komt. [appellante] kan de Belastingdienst/Toeslagen bovendien om een betalingsregeling verzoeken, aldus de rechtbank.
Hoger beroep
3.       [appellante] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat de Belastingdienst/Toeslagen een juist toetsingsinkomen heeft gehanteerd bij het vaststellen van haar recht op zorg- en huurtoeslag over 2020. Zij voert daartoe aan dat de op 24 januari 2020 door haar ontvangen vergoedingen nabetalingen zijn die zijn toe te rekenen aan het jaar 2019. Deze vergoedingen moeten daarom bij het berekenen van de draagkracht voor de zorg- en huurtoeslag over het jaar 2020 buiten beschouwing blijven. De ontvangen vergoeding op grond van de beëindigingsovereenkomst moet bovendien als een transitievergoeding als bedoeld in artikel 7:673 van het Burgerlijk Wetboek (hierna: BW) worden beschouwd. Deze vergoeding moet ook om die reden worden toegerekend aan het jaar 2019, omdat in dat jaar de arbeidsovereenkomst tussen haar en [werkgever] is beëindigd.
3.1.    Het betoog van [appellante] over het bepalen van de draagkracht voor de huurtoeslag over 2020 faalt. [appellante] betoogt namelijk tevergeefs dat de op 24 januari 2020 door haar ontvangen vergoedingen nabetalingen over 2019 zijn. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen, moet de vraag of sprake is van een nabetaling beoordeeld worden aan de hand van het moment waarop een vordering opeisbaar wordt (zie bijvoorbeeld de uitspraak van 15 maart 2017, ECLI:NL:RVS:2017:659). In de beëindigingsovereenkomst tussen [werkgever] en [appellante] is bepaald dat [werkgever] uiterlijk op 30 januari 2020 de beëindigingsvergoeding en de PBL-uren en vakantie-uren moest betalen. Op 24 januari 2020 is dit bedrag op de rekening van [appellante] gestort. De vergoeding is dus zowel opeisbaar geworden als daadwerkelijk betaald in 2020. Dat de beëindigingsovereenkomst zag op vergoedingen over het voorgaande kalenderjaar, is daarbij niet van belang. De rechtbank heeft daarom terecht overwogen dat er geen sprake is van een nabetaling over 2019.
Ook als de vergoeding zou moeten worden aangemerkt als een transitievergoeding als bedoeld in artikel 7:673 van het BW, dan moet deze vergoeding ook worden toegerekend aan het jaar 2020. Daartoe is van belang dat, zoals de Afdeling eerder heeft geoordeeld, de hoogte van een transitievergoeding weliswaar is gebaseerd op de werkzame jaren, maar dat het geen nabetaling van loon over die periode is (zie de uitspraak van 10 april 2019, ECLI:NL:RVS:2019:1127).
[appellante] zou er overigens niet bij gebaat zijn als de vergoedingen worden betrokken bij de berekening van de draagkracht voor het jaar 2019. Zoals de Dienst Toeslagen op de zitting heeft toegelicht, zou dat er namelijk toe leiden dat [appellante] een hoger bedrag aan huurtoeslag over 2019 had moeten terugbetalen.
3.2.    [appellante] betoogt ook tevergeefs dat de van [werkgever] ontvangen vergoedingen buiten beschouwing hadden moeten worden gelaten bij het vaststellen van het recht op zorgtoeslag over 2020. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (bijvoorbeeld in de uitspraak van 15 maart 2017, ECLI:NL:RVS:2017:659), biedt de toepasselijke regelgeving voor de zorgtoeslag geen grondslag om inkomensbestanddelen buiten beschouwing te laten bij de vaststelling van de draagkracht.
4.       [appellante] betoogt verder dat de rechtbank niet heeft onderkend dat er sprake is van bijzondere omstandigheden die maken dat de Belastingdienst/Toeslagen had moeten afzien van terugvordering van het volledige bedrag aan ten onrechte uitbetaalde voorschotten. Door de terugvorderingen houdt zij bijna niets over van de door haar ontvangen vergoedingen. [appellante] heeft op de zitting ook toegelicht dat inmiddels is geconstateerd dat zij een lichte verstandelijke beperking heeft. Zij krijgt daarom nu ondersteuning bij het beheren van haar financiën. Toen zij de vergoedingen van [werkgever] ontving, kreeg zij deze ondersteuning nog niet. De nadelige gevolgen van het terugvorderingsbesluit zijn daarom onevenredig in verhouding tot de met het besluit te dienen doelen, aldus [appellante].
4.1.    De staatssecretaris van Financiën heeft in het Verzamelbesluit Toeslagen van 17 april 2020 (Stcrt. 2020, 22720) beleid over de terugvordering van toeslagen vastgesteld. Dit Verzamelbesluit is daarna een aantal keer geactualiseerd, voor zover van belang voor het laatst op 14 januari 2021 (Stcrt. 2021, 2142).
In het Verzamelbesluit is opgenomen dat alleen bijzondere omstandigheden zich kunnen verzetten tegen gehele terugvordering. Als dergelijke omstandigheden zich voordoen en gehele terugvordering onevenredig is, kan de Belastingdienst/Toeslagen afzien van de terugvordering of het bedrag van de terugvordering matigen. In beginsel is er geen sprake van bijzondere omstandigheden wanneer de terugvordering het gevolg is van een afwijking van het toetsingsinkomen.
Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (zie de uitspraak van 8 juni 2022, ECLI:NL:RVS:2022:1628), kunnen naast de in het Verzamelbesluit genoemde omstandigheden die kunnen leiden tot matiging van de terugvordering, ook andere omstandigheden aanleiding voor matiging zijn.
4.2.    Naar het oordeel van de Afdeling heeft de rechtbank terecht geen grond gezien om de terugvordering onevenredig te achten. De terugvordering van de aan [appellante] uitgekeerde voorschotten zorg- en huurtoeslag is het gevolg van het feit dat [appellante] in 2020 een hoger toetsingsinkomen had dan haar geschatte inkomen, zodat in principe geen sprake is van bijzondere omstandigheden. Het betoog van [appellante] dat zij door de terugvorderingen bijna niets overhoudt van de door haar ontvangen vergoedingen wordt niet gevolgd. De vergoedingen die [appellante] heeft ontvangen bedragen in totaal € 7.665,70. De teruggevorderde zorgtoeslag bedraagt € 529,- en de teruggevorderde huurtoeslag € 2.653,-. Dit betekent dat [appellante] na aftrek van deze terugvorderingen € 4.483,70 van haar vergoedingen overhoudt. De Afdeling begrijpt dat het voor [appellante] erg vervelend is dat zij na zo veel jaren in de zorg te hebben gewerkt een deel van haar transitievergoeding moet gebruiken om de terugvorderingen te betalen, maar dat is geen bijzondere omstandigheid op grond waarvan de terugvordering moet worden gematigd of moet worden afgezien van terugvordering. Dat [appellante] de vergoedingen grotendeels heeft uitgegeven aan andere zaken, komt voor haar rekening. De lichte verstandelijke beperking van [appellante] kan op zichzelf evenmin leiden tot het oordeel dat de terugvordering onevenredig is.
4.3.    De Afdeling neemt daarbij ook in aanmerking dat [appellante] een persoonlijke betalingsregeling kan aanvragen, waarna de dienst aan de hand van haar financiële gegevens nagaat wat de betalingscapaciteit is. Bij een persoonlijke betalingsregeling wordt er niet verrekend met lopende toeslagen. Verder geldt dat als de betalingscapaciteit onvoldoende is om het teruggevorderde bedrag binnen twee jaar te voldoen, er voor het openstaande bedrag geen invorderingsmaatregelen meer zullen worden genomen. Dit is alleen anders als de belanghebbende in de drie jaar daarna recht heeft op toeslagen en teruggaven inkomstenbelasting die niet in maandelijkse termijnen worden uitbetaald. Is dat het geval, dan zullen die bedragen verrekend worden met de buiten de invordering gelaten schuld.
4.4.    Het betoog slaagt niet.
Conclusie
5.       Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
6.       De Dienst Toeslagen hoeft geen proceskosten te vergoeden.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. C.C.W. Lange, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. H.A. Komduur, griffier.
w.g. Lange
lid van de enkelvoudige kamer
w.g. Komduur
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 18 december 2024
809-1128