ECLI:NL:RVS:2024:5179

Raad van State

Datum uitspraak
16 december 2024
Publicatiedatum
16 december 2024
Zaaknummer
202401909/1/V2
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep vreemdeling tegen afwijzing verblijfsvergunning asiel

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van een vreemdeling tegen de afwijzing van zijn aanvraag voor een verblijfsvergunning asiel door de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid. De aanvraag werd op 7 april 2021 afgewezen. De vreemdeling heeft hiertegen beroep aangetekend bij de rechtbank Den Haag, die op 19 maart 2024 het beroep ongegrond verklaarde. De vreemdeling, vertegenwoordigd door mr. H. Loth, heeft vervolgens hoger beroep ingesteld bij de Raad van State.

De vreemdeling betoogt in zijn hogerberoepschrift dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat er in Misrata, Libië, geen sprake is van een gewapend conflict. Hij stelt dat dit in strijd is met artikel 15, onderdeel c, van de Kwalificatierichtlijn, dat vereist dat de vreemdeling afkomstig is uit een regio waar een gewapend conflict heerst. De rechtbank heeft echter terecht geconcludeerd dat de situatie in de regio van herkomst van de vreemdeling beoordeeld moet worden en niet de situatie in geheel Libië. De vreemdeling heeft in hoger beroep geen nieuwe informatie gepresenteerd die deze conclusie zou kunnen weerleggen.

De Raad van State bevestigt de uitspraak van de rechtbank en oordeelt dat het hoger beroep ongegrond is. De minister van Asiel en Migratie hoeft geen proceskosten te vergoeden. De uitspraak is gedaan door mr. B. Meijer, lid van de enkelvoudige kamer, in aanwezigheid van mr. E.L. Iedema, griffier, en is openbaar uitgesproken op 16 december 2024.

Uitspraak

202401909/1/V2.
Datum uitspraak: 16 december 2024
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:
[de vreemdeling],
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats 's­Hertogenbosch, van 19 maart 2024 in zaak nr. NL21.5547 in het geding tussen:
de vreemdeling
en
de minister van Asiel en Migratie.
Procesverloop
Bij besluit van 7 april 2021 heeft de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid een aanvraag van de vreemdeling om hem een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen, afgewezen.
Bij uitspraak van 19 maart 2024 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep ongegrond verklaard.
Tegen deze uitspraak heeft de vreemdeling, vertegenwoordigd door mr. H. Loth, advocaat in Amsterdam, hoger beroep ingesteld.
Overwegingen
1.       De vreemdeling betoogt in de enige grief dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat er in Misrata, in Libië, geen sprake is van een gewapend conflict en dat daarom al geen sprake kan zijn van een reëel risico in de zin van artikel 15, onderdeel c, van de Kwalificatierichtlijn. In de uitspraak van 17 juli 2024, ECLI:NL:RVS:2024:2917, heeft de Afdeling toegelicht dat een van de vereisten voor de toepassing van artikel 15, onderdeel c, van de Kwalificatierichtlijn is dat de vreemdeling afkomstig is uit een regio waar een gewapend conflict is dat willekeurig geweld met zich meebrengt. De rechtbank heeft in de uitspraak gewezen op informatie waaruit blijkt dat er in Misrata geen sprake is van een gewapend conflict. Anders dan de vreemdeling betoogt, heeft de rechtbank daarbij terecht de situatie in de regio waar de vreemdeling vandaan komt beoordeeld en niet de situatie in geheel Libië. Nu de vreemdeling in hoger beroep geen andersluidende informatie naar voren brengt, is de rechtbank terecht tot de conclusie gekomen dat niet wordt toegekomen aan de toepassing van artikel 15, onderdeel c, van de Kwalificatierichtlijn. Dat betekent dat de grief faalt.
2.       Wat de vreemdeling verder in zijn hogerberoepschrift aanvoert, leidt ook niet tot vernietiging van de uitspraak van de rechtbank. Dit oordeel hoeft niet verder te worden gemotiveerd. De reden daarvoor is dat het hogerberoepschrift in zoverre geen vragen bevat die in het belang van de rechtseenheid, de rechtsontwikkeling of de rechtsbescherming in algemene zin beantwoord moeten worden (artikel 91, tweede lid, van de Vw 2000).
3.       Het hoger beroep is ongegrond. De uitspraak van de rechtbank wordt bevestigd. De minister hoeft geen proceskosten te vergoeden.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. B. Meijer, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. E.L. Iedema, griffier.
w.g. Meijer
lid van de enkelvoudige kamer
w.g. Iedema
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 16 december 2024
915-1021