ECLI:NL:RVS:2024:5174

Raad van State

Datum uitspraak
18 december 2024
Publicatiedatum
15 december 2024
Zaaknummer
202406859/1/R4 en 202406859/2/R4
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening+bodemzaak
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de handhaving van een last onder dwangsom voor het fokken en houden van honden en cavia’s in strijd met het bestemmingsplan

In deze zaak heeft de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op 18 december 2024 uitspraak gedaan over een verzoek om voorlopige voorziening en het hoger beroep van [verzoekster] tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Gelderland. De zaak betreft een besluit van het college van burgemeester en wethouders van Ede, dat op 11 april 2023 aan [verzoekster] een last onder dwangsom heeft opgelegd om het bedrijfsmatig fokken en houden van honden en cavia’s op haar perceel in Ede te staken. Dit besluit volgde op controles die op 28 november 2022 en 4 april 2023 zijn uitgevoerd, waaruit bleek dat [verzoekster] meer dieren hield dan toegestaan volgens het bestemmingsplan. De rechtbank had eerder het beroep van [verzoekster] gegrond verklaard, maar het college in stand gelaten, met uitzondering van de bepaling dat [verzoekster] maximaal vijf honden inclusief één nestje per jaar mocht houden. [verzoekster] ging in hoger beroep, betwistend dat haar activiteiten in strijd waren met het bestemmingsplan en dat de handhaving onevenredig was. De voorzieningenrechter oordeelde dat de rechtbank terecht had geoordeeld dat de handhaving niet onevenredig was en bevestigde de uitspraak van de rechtbank. Tevens werd het verzoek om een voorlopige voorziening afgewezen, maar de begunstigingstermijn voor de last onder dwangsom werd verlengd tot zes weken na de uitspraak.

Uitspraak

202406859/1/R4 en 202406859/2/R4.
Datum uitspraak: 18 december 2024
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak van de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op een verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht; hierna: de Awb) en, met toepassing van artikel 8:86 van de Awb, op het hoger beroep van:
[verzoekster], wonend in Ede,
verzoekster,
tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Gelderland (hierna: de rechtbank) van 16 oktober 2024 in zaak nrs. 24/6667 en 23/7138 in het geding tussen:
[verzoekster]
en
het college van burgemeester en wethouders van Ede.
Procesverloop
Bij besluit van 11 april 2023 heeft het college [verzoekster] onder oplegging van een dwangsom gelast om het bedrijfsmatig fokken en houden van honden en cavia’s op het perceel [locatie] in Ede te staken en gestaakt te houden, door het aantal honden terug te brengen naar maximaal 5 stuks, inclusief nestjes, en het aantal cavia’s naar maximaal 10 stuks.
Bij besluit van 20 september 2023, verzonden op 21 september 2023, heeft het college het door [verzoekster] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard en het besluit van 11 april 2023, onder aanpassing van de aan de last verbonden begunstigingstermijn, in stand gelaten.
Bij uitspraak van 16 oktober 2024 heeft de rechtbank, voor zover hier van belang, het door [verzoekster] daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard, het besluit van 21 september 2023 (lees: 20 september 2023) vernietigd, voor zover [verzoekster] is gelast maximaal 5 honden inclusief nestjes te houden, en bepaald dat [verzoekster] maximaal 5 honden mag houden met daarbij één nestje per jaar.
Tegen deze uitspraak heeft [verzoekster] hoger beroep ingesteld. Ook heeft [verzoekster] de voorzieningenrechter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.
Het college heeft een schriftelijke uiteenzetting ingediend.
Stichting Woonstede heeft een nader stuk ingediend.
De voorzieningenrechter heeft het verzoek ter zitting behandeld op 6 december 2024, waar [verzoekster], bijgestaan door mr. C.J. Tijman, advocaat in Ede, en het college, vertegenwoordigd door S. de Wit en mr. M. Grotenhuis, zijn verschenen.
Overwegingen
1.       In dit geval kan nader onderzoek redelijkerwijs niet bijdragen aan de beoordeling van de zaak en bestaat ook overigens geen beletsel om met toepassing van artikel 8:86, eerste lid, van de Awb onmiddellijk uitspraak te doen in de hoofdzaak.
Overgangsrecht Omgevingswet
2.       Op 1 januari 2024 zijn de Omgevingswet en de Invoeringswet Omgevingswet in werking getreden. Als vóór het tijdstip van inwerkingtreding van de Omgevingswet een overtreding heeft plaatsgevonden, is aangevangen of het gevaar voor een overtreding klaarblijkelijk dreigde, en vóór dat tijdstip een last onder dwangsom is opgelegd voor die overtreding of dreigende overtreding, dan blijft op grond van artikel 4.23, eerste lid, van de Invoeringswet Omgevingswet op die opgelegde last onder dwangsom het recht zoals dat gold onmiddellijk vóór het tijdstip van inwerkingtreding van de Omgevingswet van toepassing tot het tijdstip waarop de last volledig is uitgevoerd, de dwangsom volledig is verbeurd en betaald, of de last is opgeheven.
Bij besluit van 11 april 2023 heeft het college aan [verzoekster] een last onder dwangsom opgelegd. Dat betekent dat in dit geval de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (hierna: de Wabo), zoals die gold vóór 1 januari 2024, van toepassing blijft.
Inleiding
3.       [verzoekster] woont op het perceel [locatie] in Ede. Op 28 november 2022 en 4 april 2023 heeft een toezichthouder controles uitgevoerd op het perceel. Volgens het college blijkt uit deze controles dat op het perceel bedrijfsmatig honden en cavia’s gefokt en gehouden werden, wat niet in overeenstemming is met de ter plaatse geldende woonbestemming, zodat [verzoekster] artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder c, van de Wabo heeft overtreden. Het college heeft [verzoekster] bij het besluit van 11 april 2023 gelast om die overtreding te beëindigen door het aantal honden en cavia’s op het perceel terug te brengen tot de in dat besluit genoemde aantallen. Deze last is in bezwaar en beroep in stand gebleven, zij het dat de rechtbank heeft bepaald dat het aantal honden van 5 niet inclusief nestjes is, maar dat naast dat aantal honden maximaal één nestje per jaar mag worden gehouden.
Bespreking gronden hoger beroep
4.       [verzoekster] betoogt dat het college en de rechtbank er ten onrechte van zijn uitgegaan dat het houden van de honden en cavia’s op het perceel in strijd is met het bestemmingsplan. Volgens [verzoekster] gaat het niet om een bedrijfsmatige activiteit en heeft het houden van de honden en cavia’s slechts een beperkte ruimtelijke uitstraling, die in overeenstemming is met de woonbestemming. Zij wijst er daarbij op dat tijdens de uitgevoerde controles is geconstateerd dat de dieren geen lawaai maakten of geuroverlast veroorzaakten. Ook zijn er volgens [verzoekster] nauwelijks klachten geweest.
Voor zover wordt geoordeeld dat wel sprake is van strijd met het bestemmingsplan, heeft de rechtbank volgens [verzoekster] ten onrechte overwogen dat handhavend optreden niet onevenredig is.
4.1.    Het perceel mag op grond van artikel 21.1, aanhef en onder a, van de regels van het bestemmingsplan "Maanderweg e.o." worden gebruikt voor wonen. De vraag of gebruik van het perceel voor het houden van dieren in strijd is met die woonfunctie moet worden beoordeeld aan de hand van de ruimtelijke uitstraling die dat gebruik gezien zijn aard, omvang en intensiteit heeft. Bij deze beoordeling is bepalend of deze uitstraling van dien aard is dat deze planologisch gezien niet meer valt te rijmen met de woonfunctie (vergelijk de uitspraak van de Afdeling van 7 april 2021, ECLI:NL:RVS:2021:724, ov. 4.1).
4.2.    Bij de controle op 28 november 2022 is geconstateerd dat in de achtertuin van de woning vijf met honden gevulde kennels aanwezig waren, buiten deze kennels ook nog zes honden liepen, in de woning zelf meerdere nestjes honden werden gehouden en in de schuur 70 tot 80 cavia’s. Bij de controle op 4 april 2023 is geconstateerd dat er 25 honden, inclusief pups, en ongeveer 30 cavia’s op het perceel aanwezig waren.
4.3.    Daargelaten of ten tijde van deze controles sprake was van bedrijfsmatig houden en fokken van de honden en cavia’s, kan het houden van zoveel dieren, gelet op de ruimtelijke uitstraling daarvan, niet verenigbaar worden geacht met de woonfunctie van het perceel. Daarbij is mede van belang dat op korte afstand woningen van anderen zijn gelegen, waaronder een woning direct naast de woning van [verzoekster]. Dat bij de controles is vastgesteld dat de dieren op dat moment geen lawaai maakten of geuroverlast veroorzaakten en de omstandigheid dat er weinig klachten zijn geweest, maken dit niet anders. Het bij de controles aangetroffen aantal dieren is zodanig groot dat aannemelijk is dat daarvan hinder in de omgeving wordt ondervonden. De rechtbank is er dan ook terecht van uitgegaan dat zich een overtreding van artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder c, van de Wabo heeft voorgedaan, zodat het college bevoegd was om tot handhaving over te gaan.
4.4.    De rechtbank heeft terecht geen grond gezien voor het oordeel dat handhavend optreden tegen deze overtreding onevenredig is in verhouding tot de daarmee te dienen doelen. Zoals de Afdeling heeft overwogen in onder meer de uitspraak van 6 maart 2024, ECLI:NL:RVS:2024:947, ov. 9.1, geldt daarbij als uitgangspunt dat aan het algemeen belang dat is gediend met handhaving een groot gewicht moet worden toegekend. Dat [verzoekster] jarenlang op een andere locatie honden en cavia’s heeft gehouden, naar gesteld zonder klachten, is niet relevant voor de vraag of handhavend optreden tegen de op het perceel [locatie] aangetroffen situatie onevenredig is. Ook wat [verzoekster] naar voren heeft gebracht over Stichting Woonstede, kan niet tot het oordeel leiden dat handhaving onevenredig is. De voorzieningenrechter wijst er daarbij op dat de keuze van Stichting Woonstede om een verzoek om handhaving bij het college in te dienen, wat mede aanleiding is geweest voor de opgelegde last, in deze procedure niet ter beoordeling voorligt. Ook de overige door [verzoekster] aangevoerde omstandigheden kunnen niet leiden tot het oordeel dat handhavend optreden onevenredig is.
5.       Voor zover [verzoekster] aanvoert dat de last in ieder geval een groter aantal (volwassen) honden had moeten toestaan, namelijk 10 in plaats van 5, overweegt de voorzieningenrechter dat het doel van de last is om de met de woonfunctie van het perceel strijdige situatie te beëindigen en te voorkomen dat opnieuw een met die woonfunctie strijdige situatie ontstaat. Er bestaat geen grond voor het oordeel dat, gelet op dat doel, het aantal (volwassen) honden in de last niet gemaximeerd mocht worden op 5.
6.       Voor zover [verzoekster] aanvoert dat het college haar een langere begunstigingstermijn had moeten geven om aan de last te voldoen, overweegt de voorzieningenrechter dat in het besluit op bezwaar van 20 september 2023 een begunstigingstermijn is gegeven tot 1 oktober 2024. Tijdens de procedure bij de rechtbank is die termijn verlengd tot zes weken na de uitspraak van de rechtbank. Zoals de rechtbank terecht heeft overwogen, is niet aannemelijk dat een termijn van (ruim) een jaar te kort is om aan de opgelegde last te kunnen voldoen.
Conclusie
7.       Het hoger beroep is ongegrond. De uitspraak van de rechtbank, voor zover aangevallen, moet worden bevestigd. Dit betekent dat het verzoek om met toepassing van artikel 8:81 van de Awb een voorlopige voorziening te treffen, moet worden afgewezen.
8.       Om te voorkomen dat [verzoekster] na deze uitspraak onmiddellijk de aan de last verbonden dwangsom verbeurt, ziet de voorzieningenrechter wel aanleiding om met toepassing van artikel 8:72, vijfde lid, van de Awb bij wijze van voorlopige voorziening de begunstigingstermijn van de aan [verzoekster] opgelegde last onder dwangsom met terugwerkende kracht te verlengen tot zes weken na de dag van verzending van deze uitspraak.
9.       Het college hoeft geen proceskosten te vergoeden.
Beslissing
De voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I.        bevestigt de uitspraak van de rechtbank, voor zover aangevallen;
II.       wijst het verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening af;
III.      verlengt bij wijze van voorlopige voorziening met terugwerkende kracht de begunstigingstermijn van de aan [verzoekster] opgelegde last onder dwangsom tot zes weken na de dag van verzending van deze uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. B. Meijer, voorzieningenrechter, in tegenwoordigheid van mr. M.P.J.M. van Grinsven, griffier.
w.g. Meijer
voorzieningenrechter
w.g. Van Grinsven
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 18 december 2024
462