ECLI:NL:RVS:2024:5116

Raad van State

Datum uitspraak
11 december 2024
Publicatiedatum
11 december 2024
Zaaknummer
202207012/1/R3
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Omgevingsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep omgevingsvergunning voor vervanging kozijnen in beschermd stadsgezicht Leiden

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van [appellant] tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, die op 20 oktober 2022 het beroep ongegrond verklaarde tegen de afwijzing van zijn aanvraag voor een omgevingsvergunning door het college van burgemeester en wethouders van Leiden. De aanvraag, ingediend op 6 september 2019, betrof het vervangen van de kozijnen van een beeldbepalend pand in het beschermd stadsgezicht van Leiden. Het college had de aanvraag op 16 oktober 2019 afgewezen, gebaseerd op een negatief advies van Erfgoed Leiden & Omstreken (ELO), dat stelde dat de voorgestelde wijzigingen het gevelbeeld en historische straatbeeld zouden aantasten. Na bezwaar van [appellant] werd op 13 februari 2020 een nieuw besluit genomen, waarbij gedeeltelijk vergunning werd verleend voor de zij- en achtergevel, maar niet voor de voorgevel en de erker. De rechtbank oordeelde dat het college zich terecht op het advies van ELO had gebaseerd en dat er geen sprake was van een omgevingsvergunning van rechtswege. In hoger beroep betoogde [appellant] dat de rechtbank ten onrechte had geoordeeld dat het college de vergunning mocht weigeren en dat de belangenafweging onjuist was. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State bevestigde de uitspraak van de rechtbank, oordelend dat het college zich terecht op de adviezen van ELO en de Welstands- en Monumentencommissie had gebaseerd en dat de bouwplannen in strijd waren met de welstandsnota en het bestemmingsplan.

Uitspraak

202207012/1/R3.
Datum uitspraak: 11 december 2024
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te Leiden,
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 20 oktober 2022 in zaak nr. 20/4381 in het geding tussen:
[appellant],
en
het college van burgemeester en wethouders van Leiden.
Procesverloop
Bij besluit van 16 oktober 2019 heeft het college de aanvraag van [appellant] om een omgevingsvergunning voor het vervangen van de kozijnen van de woning aan de [locatie 1] te Leiden (hierna: de woning) afgewezen.
Bij besluit van 13 februari 2020 heeft het college besloten het besluit van 16 oktober 2019 in te trekken en de aangevraagde vergunning gedeeltelijk te verlenen en gedeeltelijk te weigeren. De vergunning wordt verleend voor het vervangen van de kozijnen aan de zijgevel, achtergevel en de dakkapel, en geweigerd voor de kozijnen in de voorgevel en de erker.
Bij besluit van 4 juni 2020 heeft het college het door [appellant] tegen het besluit van 13 februari 2020 ingediende bezwaar ongegrond verklaard en een vergoeding van € 525,00 van de proceskosten toegekend.
Bij uitspraak van 20 oktober 2022 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
De Afdeling heeft de zaak op een zitting behandeld op 19 juli 2024. De Afdeling heeft de behandeling van de zaak toen aangehouden.
De Afdeling heeft de zaak opnieuw op een zitting behandeld op 9 oktober 2024, waar [appellant], bijgestaan door mr. J. Hemelaar, advocaat te Leiden, en het college, vertegenwoordigd door S.S. Ramsoek en bijgestaan door J.K. Groeneveld, zijn verschenen.
Overwegingen
Overgangsrecht inwerkingtreding Omgevingswet
1.       Op 1 januari 2024 zijn de Omgevingswet en de Invoeringswet Omgevingswet in werking getreden. Als een aanvraag om een omgevingsvergunning is ingediend vóór het tijdstip van inwerkingtreding van de Omgevingswet, dan blijft op grond van artikel 4.3, aanhef en onder a, van de Invoeringswet Omgevingswet het recht zoals dat gold onmiddellijk vóór dat tijdstip van toepassing tot het besluit op die aanvraag onherroepelijk wordt, met uitzondering van artikel 3.9, derde lid, eerste zin, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (hierna: de Wabo). De aanvraag om een omgevingsvergunning is ingediend op 6 september 2019. Dat betekent dat in dit geval de Wabo, zoals die gold vóór 1 januari 2024, van toepassing blijft.
Inleiding
2.       De woning van [appellant] is een beeldbepalend pand, gebouwd in 1915, en daarmee onderdeel van het beschermd stadsgezicht van Leiden. Dit betekent dat niet zomaar aanpassingen aan de buitenkant van de woning mogen worden gemaakt. Op 6 september 2019 heeft [appellant] daarom een aanvraag gedaan voor een omgevingsvergunning voor het vervangen van de kozijnen en ruiten van de woning. Bij besluit van 16 oktober 2019 heeft het college deze aanvraag afgewezen, vanwege strijd met het toen ter plaatse geldende bestemmingsplan "Zuidelijke Schil". Het college heeft zich bij haar besluit om geen gebruik te maken van de afwijkingsbevoegdheid gebaseerd op het advies van Erfgoed Leiden & Omstreken (hierna: ELO). Het advies van ELO van 24 augustus 2019 was negatief, aangezien verlening van de omgevingsvergunning zou leiden tot een wijziging van het gevelbeeld en historische straatbeeld. [appellant] heeft tegen dit besluit bezwaar gemaakt. Hierna heeft op 8 januari 2020 een informeel overleg plaatsgevonden tussen het college en [appellant], waarin het college heeft aangegeven dat een deel van de te vervangen kozijnen toch vergunbaar is. [appellant] heeft desgevraagd een nadere toelichting gegeven bij zijn bezwaarschrift. Deze nadere toelichting is onder andere meegenomen in het advies van de Welstands- en Monumentencommissie Leiden (hierna: de WML) en beoordeeld door ELO.
3.       Naar aanleiding van de toelichting bij het bezwaarschrift, het informele overleg en de adviezen van de WML en ELO, heeft het college op 13 februari 2020 een nieuw besluit genomen, waarin staat dat het oorspronkelijke besluit van 16 oktober 2019 wordt ingetrokken en een nieuw besluit wordt genomen. Dit nieuwe besluit houdt in dat voor de vervanging van de kozijnen aan de voorgevel en in de erker geen vergunning wordt verleend, maar voor de kozijnen aan de zijgevel, de achtergevel en in de dakkapel wel. De kozijnen aan de zijgevel, de achtergevel en in de dakkapel dateren namelijk uit de jaren zeventig van de twintigste eeuw, waardoor aanpassing niet leidt tot aantasting van het karakteristieke pand. Voor de kozijnen aan de voorgevel en de erker geldt dit wel, omdat de gevelindeling en detaillering in het plan te veel afwijkt van de oorspronkelijke situatie. [appellant] is het oneens met dit besluit, omdat hij vindt dat het college voor de vervanging van alle kozijnen een vergunning had moeten verlenen.
De aangevallen uitspraak
4.       De rechtbank heeft ten eerste overwogen dat er geen sprake is van een van rechtswege verleende omgevingsvergunning. Het college heeft binnen de wettelijke termijn van acht weken na ontvangst van de aanvraag beslist. Het feit dat bij het besluit van 13 februari 2020 het besluit van 16 oktober 2019 wordt ingetrokken betekent niet dat daarmee de termijn van acht weken is verlopen en de vergunning van rechtswege wordt verleend. De rechtbank is daarnaast van oordeel dat het besluit van 13 februari 2020 is aan te merken als een besluit tot wijziging van het besluit van 16 oktober 2019. De rechtbank heeft ten tweede overwogen dat terecht een vergoeding van één procespunt is toegekend aan [appellant], namelijk voor het bezwaar tegen het besluit van 16 oktober 2019, dat naar aanleiding van het bezwaar is gewijzigd. Voor toekenning van meer procespunten bestond volgens de rechtbank geen aanleiding.
Ten derde heeft de rechtbank overwogen dat het college aan het besluit op bezwaar de adviezen van ELO, de WML en de bezwaarcommissie ten grondslag heeft mogen leggen. In het advies van de bezwaarcommissie heeft een volledige heroverweging plaatsgevonden, waarbij de adviezen van ELO, de WML en de relevante regelgeving naast elkaar zijn gelegd. Wat betreft de adviezen van ELO en de WML zag de rechtbank in wat [appellant] in beroep heeft aangevoerd geen concrete aanknopingspunten voor twijfel aan de zorgvuldigheid van de totstandkoming van de adviezen, de begrijpelijkheid van de in de adviezen gevolgde redenering of het aansluiten van de conclusies daarop.
Ten vierde heeft de rechtbank geoordeeld dat de WML niet de verkeerde criteria heeft aangelegd. Een rijksbeschermd stadsgezicht heeft als doel om de ontwikkelingen van de stad of het dorp mede te laten plaatsvinden op basis van de historische kenmerken, niet de bescherming van het actuele stadsbeeld op het moment van instellen.
Ten vijfde heeft de rechtbank overwogen dat het feit dat het merendeel van de 32 panden in de rij de oorspronkelijke kozijnen niet heeft gehandhaafd, niet betekent dat het college de aanvraag van [appellant] geheel goed had moeten keuren. Er is niet gebleken dat deze wijzigingen met een vergunning zijn uitgevoerd.
De rechtbank heeft het beroep daarom ongegrond verklaard.
De gronden van het hoger beroep
Vergunning van rechtswege?
5.       [appellant] betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat het college bij het besluit van 13 februari 2020 geen nieuw besluit tot gedeeltelijke vergunning mocht nemen. Hiertoe voert hij aan dat onmiddellijk na de intrekking van het besluit van 16 oktober 2019 de termijn om op de aanvraag te beslissen was verlopen, waardoor de vergunning van rechtswege was verleend. Het oordeel van de rechtbank dat het besluit van 13 februari 2020 een besluit tot wijziging van het besluit 16 oktober 2019 is, is volgens [appellant] onjuist. Dit besluit staat namelijk op zichzelf. Het college heeft er volgens [appellant] voor gekozen om het besluit van 16 oktober 2019 in te trekken, en om daarna een nieuw besluit te nemen. Dit nieuwe besluit mocht niet genomen worden, aangezien de vergunning al van rechtswege was verleend na de intrekking.
5.1.    Artikel 4:20b van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) luidt:
"1. Indien niet tijdig op de aanvraag tot het geven van een beschikking is beslist, is de gevraagde beschikking van rechtswege gegeven.
2. De verlening van rechtswege geldt als een beschikking.
[…]"
5.2.    Met de rechtbank komt de Afdeling tot het oordeel dat er geen sprake is van een omgevingsvergunning van rechtswege. Daarbij is de vraag of er sprake is van een wijzigingsbesluit of een besluit tot intrekking niet van belang. Nadat het college eenmaal een tijdig besluit op een aanvraag heeft genomen en bekendgemaakt, kan er geen sprake zijn van een vergunning van rechtswege, ook niet na wijziging of intrekking van het oorspronkelijke besluit. Zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Afdeling van 27 november 2019, onder 5.2 (ECLI:NL:RVS:2019:3963).
Het college mocht daarom bij het besluit van 13 februari 2020 wél een nieuw besluit op de aanvraag nemen. De rechtbank heeft in dit betoog van [appellant] terecht geen aanleiding gezien voor vernietiging van het besluit.
Het betoog slaagt niet.
Weigering vergunning voorgevel
6.       [appellant] betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat het college de omgevingsvergunning voor de ramen in de voorgevel om verschillende redenen niet had mogen weigeren.
Strijd met welstandsnota
7.       [appellant] voert in dit kader ten eerste aan dat de bouwplannen niet in strijd zijn met de welstandsnota zoals vastgesteld door de raad van de gemeente Leiden op 16 oktober 2014 (hierna: de welstandnota). De rechtbank heeft bij dit oordeel te veel gewicht toegekend aan het advies van de WML, terwijl dit advies volgens [appellant] zonder daadwerkelijke kennis van de feitelijke situatie is opgesteld. In dit advies wordt onterecht het standpunt ingenomen dat kunststof kozijnen onwenselijk zijn vanwege de detaillering: het overgrote deel van de woningen in de [locatie 1] en de [locatie 2] is namelijk voorzien van kunststof kozijnen, en het verschil met houten kozijnen is nauwelijks zichtbaar, aldus [appellant]. Daarbij heeft de WML in een later aanvullend advies zelf ingestemd met het plaatsen van kunststof kozijnen aan de achter- en zijkant van de woning. Hieruit blijkt volgens [appellant] dat kunststof kozijnen niet in strijd zijn met de welstandsnota. De rechtbank heeft dit, door te oordelen dat het college het standpunt van de WML dat de welstandsnota kunststof kozijnen niet toestaat over mocht nemen, miskend.
Ook het standpunt van de WML dat de term "beschermd stadsgezicht" betekent dat zo veel mogelijk moet worden teruggekeerd naar de oorspronkelijke situatie ten tijde van de bouw, is volgens [appellant] onterecht door de rechtbank onderschreven. De rechtbank miskent hierbij namelijk dat het beschermd stadsgezicht bedoeld is om de wijk te ontwikkelen met respect voor het karakter van de wijk, niet om terug te keren in de tijd.
7.1.    In artikel 2.10, eerste lid, aanhef en onder d, van de Wabo is bepaald dat de omgevingsvergunning, voor zover de aanvraag betrekking heeft op een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder a, wordt geweigerd indien het uiterlijk of de plaatsing van het bouwwerk, zowel op zichzelf beschouwd als in verband met de omgeving of de te verwachten ontwikkeling daarvan, in strijd is met redelijke eisen van welstand, tenzij het bevoegd gezag van oordeel is dat de omgevingsvergunning niettemin moet worden verleend. Bij de beoordeling of voldaan is aan de eisen van welstand hanteerde het college ten tijde van de besluitvorming de welstandnota uit 2014.
7.2.    De WML heeft op 15 januari 2020 advies uitgebracht over de bouwplannen van [appellant]. Daarbij heeft zij geoordeeld dat de bouwplannen, voor zover die zien op het vervangen van de kozijnen in de voorgevel en erker, in strijd zijn met de redelijke eisen van welstand. De WML stelt dat door deze vervanging "de karakteristieke waarde van de voorgevel en de erker, en daarmee van het pand, te veel aangetast wordt". Dit komt door het feit dat de bestaande houten kozijnen van binnenuit zijn geplaatst, terwijl de nieuwe kunststof kozijnen van buitenaf geplaatst zouden worden op houten stelkozijnen. Daardoor wijkt de maat, detaillering en profilering te veel af van de bestaande kozijnen. De welstandsnota staat het gebruik van kunststof kozijnen in het gebied waar de woning staat, te weten gebied 2c, niet toe.
7.3.    In de welstandnota staat op bladzijde 44 dat sprake is van een kozijn- of gevelwijziging bij het veranderen of verplaatsen van een kozijn, kozijninvulling, luik of gevelpaneel. Op bladzijde 45 zijn "sneltoetscriteria" opgenomen. Over het algemeen geldt dat de samenhang van de straatwand behouden dient te blijven, dat de materialen en kleuren gelijk of gelijkend dienen te zijn aan die van het hoofdgebouw en dat de profilering van de kozijnen van beeldbepalende panden gelijk blijft. Voor gebouwen in het gebied van de woning staan daarnaast op bladzijde 80 aanvullende criteria: kozijnwijzigingen moeten binnen de bestaande gevelopening blijven, profiel en indeling (inclusief roeden) dient gelijk te blijven aan het origineel, gevelwijzigingen zijn alleen toegestaan in zijgevels, de oorspronkelijke maatvoering moet worden behouden, rolluiken zijn alleen toegestaan aan de achterkant, de materialen dienen gelijk te blijven aan het hoofdgebouw en de kleuren aan de voorkant dienen gelijk te zijn aan de overige gevelopeningen van het hoofdgebouw.
7.4.    Hoewel het college niet aan een welstandsadvies is gebonden en de verantwoordelijkheid voor welstandstoetsing bij het college zelf ligt, mag het op dat advies afgaan, nadat het is nagegaan of dit advies op zorgvuldige wijze tot stand is gekomen, de redenering daarin begrijpelijk is en de getrokken conclusies daarop aansluiten. Deze verplichting is neergelegd in artikel 3:9 van de Awb voor de wettelijke adviseur en volgt uit artikel 3:2 van de Awb voor andere adviseurs. Het overnemen van een welstandsadvies behoeft in beginsel geen nadere toelichting. Dit is anders als de aanvrager of een derde-belanghebbende een advies van een andere deskundig te achten persoon of instantie heeft overgelegd of concrete aanknopingspunten voor twijfel aan de zorgvuldigheid van de totstandkoming van het advies, de begrijpelijkheid van de in het advies gevolgde redenering of het aansluiten van de conclusies daarop naar voren heeft gebracht.
7.5.    Met de rechtbank komt de Afdeling tot het oordeel dat het college zich bij haar besluit mocht baseren op het advies van de WML. Uit dit advies volgt dat de bouwplannen in strijd zijn met de welstandsnota. In beroep noch in hoger beroep heeft [appellant] een advies van een andere deskundig te achten persoon of instantie overgelegd of concrete aanknopingspunten voor twijfel aan de zorgvuldigheid van de totstandkoming van het advies, de begrijpelijkheid van de in het advies gevolgde redenering of het aansluiten van de conclusies daarop naar voren gebracht. De enkele stelling dat dit advies is opgesteld zonder kennis van de feitelijke situatie ter plaatse van de woning is daarvoor onvoldoende, vooral nu in het advies gemotiveerd uiteen wordt gezet waarom de karakteristieke waarde van het pand wordt aangetast door de bouwplannen. Het feit dat de WML de kunststof kozijnen wel acceptabel heeft geacht aan de zijkanten en de achterkant van de woning, leidt niet tot een ander oordeel. Uit het advies van de WML blijkt namelijk dat het hier expliciet gaat om een afwijking van het beleid, omdat de aan de zij- en achterkant van de woning aanwezige vensters niet oorspronkelijk zijn en minder prominent zichtbaar zijn. Deze instemming betekent dus niet dat de bouwplannen niet in strijd zijn met de eisen van de welstandnota. Wat betreft de stelling van [appellant] dat wordt uitgegaan van een verkeerde definitie van de term "beschermd stadsgezicht", heeft het college op de zitting toegelicht dat het gaat om het stadsgezicht op het moment van aanwijzing, en dat niet wordt geëist dat gebouwen terug worden gebracht in een staat die zij hadden voor het moment van aanwijzing. Naar het oordeel van de Afdeling is deze uitleg in overeenstemming met de inhoud van het advies van de WML, en geeft ook deze stelling daarom geen aanleiding om aan dit advies te twijfelen.
Het betoog slaagt niet.
Strijd met bestemmingsplan
8.       Daarnaast voert [appellant] hiertoe aan dat de bouwplannen niet in strijd zijn met artikel 4.1.1 van het bestemmingsplan, omdat de gevelindeling als gevolg van de bouwplannen niet wordt veranderd. Uit artikel 4.1.1 van de planvoorschriften volgt volgens hem niet dat de ramen, deuropeningen en erkers precies in overeenstemming moeten blijven met de oorspronkelijke bouwtekeningen. Ook heeft de rechtbank volgens hem miskend dat het college gebruik had moeten maken van de afwijkingsbevoegdheid van artikel 4.2 van de planvoorschriften. Er was namelijk al afgeweken van het oorspronkelijke bouwplan, waardoor er geen reden is om niet weer af te wijken. Aan het advies van het ELO, waar het college zich bij haar beslissing in dit kader op heeft gebaseerd, heeft de rechtbank volgens [appellant] eveneens te veel gewicht toegekend. Ook dit advies is volgens [appellant] namelijk opgesteld zonder kennis van de feitelijke situatie.
8.1.    De Afdeling stelt vast dat de woning op de plankaart is aangeduid als "beeldbepalend pand".
Artikel 4.1.1 van de planvoorschriften luidt:
"In afwijking van de voorschriften behorende bij de ter plaatse geldende bestemming, mogen bouwwerken, welke op de (cultuurhistorische-) plankaart zijn voorzien van een aanduiding "beeldbepalend", slechts gedeeltelijk worden vernieuwd en/of veranderd, mits:
a. het uitwendig karakter van het bouwwerk niet wordt veranderd voor wat betreft de hoofdafmetingen en onderlinge verhoudingen, de dakvorm, de nokrichting en de dakhelling alsmede de gevelindeling door ramen, deuropeningen en erkers;
b. overigens voldaan wordt aan het bepaalde in de bouwvoorschriften behorende bij de ter plaatse geldende bestemming."
Artikel 4.2 luidt:
"Burgemeester en wethouders zijn bevoegd vrijstelling te verlenen van het bepaalde in artikel 4.1.1 aanhef en onder a, mits:
a. de karakteristieke waarden van het bouwwerk niet in onevenredige mate worden aangetast
b. bij verandering of complete vernieuwing van het beeldbepalend pand met het desbetreffende beeldbepalende pand identieke en/of gelijkwaardige karakteristieke waarden worden teruggebracht;
c. vooraf een advies is gevraagd aan de gemeentelijke adviescommissie ruimtelijke kwaliteit."
8.2.    ELO heeft een negatief advies met drie aanvullingen uitgebracht over de aanvraag. ELO schrijft daarin het volgende: "Het onderhavige pand maakt deel uit van een architectuureenheid van achttien panden, waarvan dit het hoekpand is. De voorgestelde gevelindeling en detaillering wijkt teveel af van de oorspronkelijke situatie. De nieuwe draaikiepramen op de begane grond hebben andere profielmaten dan de oorspronkelijke schuiframen, zo is de kozijnmaat veel breder en de wisseldorpel en onderdorpel afwijkend. De indeling van de ramen in de voorgevel op de verdieping wijzigt, doordat een stolpstel verandert in draaikiep, waarbij de stolpnaald ontbreekt. Ook de neggemaat wijzigt. Dit voorstel leidt tot een wijziging van het gevelbeeld en historische straatbeeld en vormt een onevenredige aantasting van de karakteristieke waarden van het pand en een verstoring van de eenheid van het ensemble. Daarmee vormt het voorstel een aantasting van de cultuurhistorische waarden van het beschermd stadsgezicht. Het uitgangspunt voor eventuele nieuwe kozijnen is behoud en herstel van de oorspronkelijke situatie. Kunststof is onwenselijk vanwege de afwijkingen in detaillering en alleen in dakkapellen toegestaan (onder voorwaarden)."
8.3.    De Afdeling stelt voorop dat [appellant] terecht naar voren heeft gebracht dat de rechtbank niet is ingegaan op zijn betoog dat de bouwplannen niet in strijd zijn met artikel 4.1.1 van de planvoorschriften. Dit kan echter niet leiden tot vernietiging van de aangevallen uitspraak, omdat naar het oordeel van de Afdeling vaststaat dat de bouwplannen in strijd zijn met dat planvoorschrift. Hiertoe overweegt de Afdeling dat in de bouwplannen te zien is dat de gevelindeling wel degelijk wordt veranderd. De indeling van de ruiten en de onderlinge verhoudingen tussen de ruiten op de begane grond van de erker en de voorgevel worden gewijzigd en de vorm en het materiaal van de kozijnen verandert. Hiermee wordt het uitwendig karakter van het bouwwerk veranderd. Deze conclusie volgt overigens ook uit de adviezen van ELO.
In zoverre slaagt het betoog niet.
8.4.    Wat betreft de adviezen van ELO en het betoog dat het college gebruik had moeten maken van de afwijkingsbevoegdheid van artikel 4.2 van de planvoorschriften, overweegt de Afdeling als volgt. Met de rechtbank komt de Afdeling tot het oordeel dat het college zich bij haar besluit mocht baseren op de adviezen van ELO. Ook hier geldt dat [appellant] geen deskundig advies heeft overgelegd, en dat de enkele stelling dat de adviezen zijn opgesteld zonder kennis van de feitelijke situatie ter plaatse van de woning onvoldoende is om concrete aanknopingspunten voor twijfel aan de adviezen van ELO aan te nemen. In deze adviezen wordt uitvoerig ingegaan op de concrete bouwplannen en de wijze waarop deze afwijken van de huidige situatie. De rechtbank heeft daarom naar het oordeel van de Afdeling terecht geoordeeld dat het college van de conclusies uit de adviezen van ELO mocht uitgaan. Uit deze adviezen volgt dat er geen ruimte was om, wat betreft de kozijnen in de voorgevel en erker, gebruik te maken van de afwijkingsbevoegdheid van artikel 4.2 van de planvoorschriften.
Het betoog slaagt niet.
Onjuiste belangenafweging
9.       [appellant] betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat het college de belangenafweging bij het nemen van het besluit op onjuiste wijze heeft gemaakt. Hiertoe voert hij aan dat de milieutechnische aspecten onvoldoende zijn meegenomen in de belangenafweging. Kunststof is, vergeleken met hout, duurzamer, goedkoper in onderhoud, en levert minder belasting van het milieu op.
Daarnaast heeft de rechtbank volgens [appellant] miskend dat de belangen van de bewoners van de woning onvoldoende zijn meegenomen in de belangenafweging. De situatie in de [locatie 1] is veranderd ten opzichte van de situatie ten tijde van de bouw van de woning aan het begin van de twintigste eeuw: er rijden nu bussen, auto’s en andere voertuigen door de straat, waardoor dubbel glas noodzakelijk is om het geluid buiten te houden en goed te kunnen slapen. Dubbel glas is volgens [appellant] ook noodzakelijk voor een adequate isolatie van de woning, met name van de eerste verdieping, en dit dubbele glas kan niet geplaatst worden in houten kozijnen. Op de zitting heeft [appellant] toegelicht dat het in dit kader vooral gaat om het kozijn van de bovenverdieping aan de voorkant van de woning. Ook heeft hij toegelicht dat verschillende alternatieven die op de zitting zijn besproken, zoals het gebruik van achterzetramen of dikker glas, niet uitvoerbaar zijn.
9.1.    Artikel 4.2 van de planvoorschriften noemt de vereisten voor het gebruiken van de afwijkingsbevoegdheid. Indien niet aan deze vereisten is voldaan, kan het college daarom al geen toepassing gegeven aan deze afwijkingsbevoegdheid. De vereisten in artikel 4.2 gaan alleen over de karakteristieke waarden van het gebouw. Deze laten geen ruimte om daarbij de milieutechnische voordelen en de woonsituatie van de bewoners te betrekken. Omdat niet aan de vereisten is voldaan, kon het college geen gebruik maken van deze bevoegdheid. De rechtbank heeft daarom, naar het oordeel van de Afdeling, in dit betoog terecht geen aanleiding gezien voor vernietiging van het besluit.
Het betoog slaagt niet.
Gelijkheidsbeginsel
10.     [appellant] betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat het besluit van het college in strijd is met het gelijkheidsbeginsel. Volgens [appellant] hebben de meeste woningen in de [locatie 1] en de daar haaks aan liggende [locatie 2] inmiddels kozijnen van kunststof. Daarom moet het college ook in zijn woning kunststof kozijnen toestaan.
10.1.  Met de rechtbank komt de Afdeling tot het oordeel dat er geen sprake is van strijd met het gelijkheidsbeginsel. Voor zover er bij andere woningen in de buurt vergunde wijzigingen zijn uitgevoerd, heeft [appellant] geen concrete voorbeelden aangewezen waarbij wijzigingen die vergelijkbaar zijn met de door hem aangevraagde wijzigingen vergund zijn. De enkele algemene verwijzing naar de [locatie 2] is daarvoor onvoldoende.
Het betoog slaagt niet.
Proceskosten
11.     [appellant] betoogt dat de rechtbank onvoldoende heeft gemotiveerd waarom in bezwaar slechts één procespunt is verleend. Op de zitting heeft [appellant] toegelicht dat volgens hem ook een punt moet worden toegekend voor het door zijn advocaat bijwonen van de hoorzitting bij de bezwaarcommissie, omdat het besluit van 16 oktober 2019 is ingetrokken naar aanleiding van het bezwaarschrift dat bij deze hoorzitting is besproken. Daarnaast heeft zijn advocaat twee informele hoorzittingen en een hoorzitting bij de WML bijgewoond.
[appellant] verwijst daarbij naar een uitspraak van de Centrale Raad van Beroep van 13 juni 2005 (ECLI:NL:CRVB:2005:AT7365), waarin na een niet-ontvankelijkheidsverklaring van het bezwaar toch een proceskostenveroordeling is uitgesproken, omdat het bezwaar materieel heeft geleid tot een herziening van het oorspronkelijke besluit.
11.1.  Naar het oordeel van de Afdeling heeft de rechtbank voldoende gemotiveerd waarom in bezwaar terecht één procespunt is toegekend. De (schriftelijke) hoorzitting bij de bezwaarschriftencommissie waar [appellant] naar verwijst, vond plaats ná de intrekking van het besluit van 16 oktober 2019 en betrof daarom alleen het bezwaarschrift voor zover zich dat richtte tegen het nieuwe besluit van 13 februari 2020. Dit nieuwe besluit is in stand gebleven. Door een punt toe te kennen voor het indienen van het bezwaarschrift dat heeft geleid tot de herroeping van het besluit van 16 oktober 2019, heeft het college daarom niet in strijd met de door [appellant] aangehaalde uitspraak gehandeld.
De informele hoorzittingen en de hoorzitting bij de WML waar [appellant] naar verwijst komen op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht niet voor vergoeding in aanmerking.
Het betoog slaagt niet.
Conclusie
12.     De aangevallen uitspraak wordt bevestigd met verbetering van de gronden waarop deze rust.
13.     Het college hoeft geen proceskosten te vergoeden.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. A.J.C. de Moor-van Vugt, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. E.W.L. van der Heijden, griffier.
w.g. De Moor-van Vugt
lid van de enkelvoudige kamer
w.g. Van der Heijden
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 11 december 2024
884-1103