202107584/1/R2.
Datum uitspraak: 11 december 2024
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
Vereniging Landschap en Milieu Hattem, gevestigd in Hattem,
appellante,
en
de raad van de gemeente Hattem,
verweerder.
Procesverloop
Bij besluit van 11 oktober 2021 heeft de raad het bestemmingsplan "Van der Valk Hotel" gewijzigd vastgesteld.
Tegen dit besluit heeft Vereniging Landschap en Milieu Hattem (hierna: de vereniging) beroep ingesteld.
De raad heeft een verweerschrift ingediend.
De vereniging en de raad hebben nadere stukken ingediend.
De vereniging heeft een verzoek om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn ingediend.
De Afdeling heeft de Staat der Nederlanden (de minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties) aangemerkt als partij in deze procedure.
De Afdeling heeft de zaak op de zitting behandeld van 26 november 2024, waar de vereniging, vertegenwoordigd door drs. P.T. Mars, en de raad, vertegenwoordigd P.K. Tulner en A. Alberts, bijgestaan door mr. V.A. Textor, advocaat in Arnhem, zijn verschenen. Ook is op de zitting Hotel Van der Valk Zwolle-Zuid B.V., vertegenwoordigd door ing. P.A.M. Teunissen, als partij gehoord.
Overwegingen
Overgangsrecht inwerkingtreding Omgevingswet
1. Op 1 januari 2024 zijn de Omgevingswet en de Invoeringswet Omgevingswet in werking getreden. Op grond van artikel 4.6, derde lid, van de Invoeringswet Omgevingswet blijft op een beroep tegen een besluit tot vaststelling van een bestemmingsplan waarvan het ontwerp vóór het tijdstip van inwerkingtreding van de Omgevingswet ter inzage is gelegd het recht zoals dat gold onmiddellijk vóór dat tijdstip van toepassing tot het bestemmingsplan onherroepelijk is.
Het ontwerpplan is op 1 april 2021 ter inzage gelegd. Dat betekent dat op deze beroepsprocedure het recht, waaronder de Wet ruimtelijke ordening, zoals dat gold vóór 1 januari 2024 van toepassing blijft.
Inleiding
2. Ter plaatse van het plangebied gold vroeger alleen het bestemmingsplan "Bedrijvenpark H2O". In dit plan is aan de gronden van het plangebied de bestemming "Bedrijventerrein" toegekend. Deze bestemming voorziet niet in de vestiging van een hotel. Een herziening van het bestemmingsplan was daarom noodzakelijk. Het bestemmingsplan "Van der Valk Hotel" voegt in het bijzonder de functieaanduidingen "bedrijf tot en met categorie 3.2", "specifieke vorm van horeca - hotel" en "maximum bouwhoogte: 45 m" toe aan de gronden van het plangebied en maakt daar de bouw van een hotel mogelijk. Het hotel biedt ruimte voor 150 kamers, een horecavoorziening van 800 m2, een congrescentrum van 1.000 m2 en wellness- en fitnessvoorzieningen. De maximale bouwhoogte bedraagt 45 m. Het plangebied maakt onderdeel uit van het bedrijventerrein H20. Het ligt naast de rijkswegen A50 en A28 en op ongeveer 1,6 km van de stikstofgevoelige Natura 2000-gebieden Rijntakken en Veluwe.
De vereniging zet zich in voor de bescherming van het landschap en het milieu in Hattem en omgeving. Zij vreest voor een toename van stikstofdepositie op de Natura 2000-gebieden Rijntakken en Veluwe. Ook vreest zij een aantasting van de gunstige staat van instandhouding van beschermde vleermuizen.
Wettelijk kader
3. De relevante wettelijke bepalingen en planregels zijn opgenomen in de bijlage die deel uitmaakt van deze uitspraak.
Toetsingskader
4. Bij de vaststelling van een bestemmingsplan moet de raad bestemmingen aanwijzen en regels geven die de raad uit het oogpunt van een goede ruimtelijke ordening nodig acht. De raad heeft daarbij beleidsruimte en moet de betrokken belangen afwegen. De Afdeling oordeelt niet zelf of het plan in overeenstemming is met een goede ruimtelijke ordening. De Afdeling beoordeelt aan de hand van de beroepsgronden of het besluit tot vaststelling van het bestemmingsplan in overeenstemming is met het recht. Daarbij kan aan de orde komen of de nadelige gevolgen van het plan onevenredig zijn in verhouding tot de met het plan te dienen doelen.
Beroepsgronden
Soortenbescherming
5. De vereniging betoogt dat de raad ten onrechte niet aannemelijk heeft gemaakt dat het bestemmingsplan geen afbreuk doet aan de gunstige staat van instandhouding van beschermde vleermuizen. De raad had het plan niet kunnen vaststellen zonder nader onderzoek te doen naar de gevolgen van het plan voor vleermuizen in en rond het plangebied. Verder heeft de voorwaardelijke verplichting uit artikel 3.5, onder l, van de planregels volgens de vereniging ten onrechte alleen maar betrekking op verstoring door verlichting buiten het plangebied en niet binnen het plangebied.
5.1. Uit het rapport "Actualiserende quickscan Flora- en Faunawet Bedrijventerrein H20" van Adviesbureau Mertens van april 2015 volgt dat in deel Hattem van het bedrijventerrein H20 geen essentiële vliegroutes van vleermuizen aanwezig zijn, omdat er geen bebouwing of bomen in het gebied aanwezig zijn. Effecten op de foerageermogelijkheden van vleermuizen worden ook uitgesloten. In het eindrapport "Vleermuizen en huismussen ter plaatse van en direct rond het Hattems deel van bedrijventerrein H20" van Adviesbureau Mertens van oktober 2015 staat dat essentiële vliegroutes in de bomenrij langs en in het plangebied niet volledig kunnen worden uitgesloten. Ook is niet uit te sluiten dat vleermuizen in het gebied foerageren. Het door Adviesbureau Mertens onderzochte gebied is groter dan het hier aan de orde zijnde plangebied.
In paragraaf 4.1 van de toelichting staat dat de randen van het plangebied in het najaar van 2021 aanvullend zijn onderzocht op vliegroutes van vleermuizen om er zeker van te zijn dat ook bij de mogelijk grotere lichtcontouren van een hotel geen beschermde soorten worden verstoord. Uit dit onderzoek blijkt dat de zuidelijk gelegen bomenrij tussen het plangebied en de A50 door vleermuizen mogelijk als vliegroute en foerageergebied wordt gebruikt. Deze twee functies zijn gevoelig voor lichtverstoring. In de toelichting staat ook dat in het voorjaar van 2022 een tweede onderzoeksronde plaatsvindt. De resultaten van dat onderzoek zijn neergelegd in het rapport "Onderzoek vliegroutes vleermuizen bedrijventerrein H2O Hattem" van ATKB van 17 augustus 2022. Daaruit volgt dat de bomenrij tussen het plangebied en de rijkswegen A50 en A28 geen essentiële vliegroute is, maar wel een essentieel foerageergebied. Er worden bovendien maatregelen voorgesteld waarmee lichtuitstraling op de bomenrij wordt voorkomen, zodat geen verstoring plaatsvindt.
5.2. Artikel 3.5, onder l, van de planregels bepaalt dat de gebouwen ten behoeve van de in artikel 3.1, onder g bedoelde functies, ter plaatse van de aanduiding "specifieke vorm van horeca - hotel", pas in gebruik mogen worden genomen als wordt aangetoond dat er geen sprake is van lichtuitstraling op vliegroutes van vleermuizen buiten het plangebied.
5.3. De raad mag het plan niet vaststellen indien en voor zover hij op voorhand redelijkerwijs had moeten inzien dat het geldende soortenbeschermingsregime aan de uitvoerbaarheid van het plan in de weg staat.
5.4. De Afdeling is van oordeel dat de raad zich redelijkerwijs niet op het standpunt kon stellen dat het geldende soortenbeschermingsregime op voorhand niet aan de uitvoerbaarheid van het plan in de weg staat. Daaraan legt de Afdeling ten grondslag dat de onderzoeken die bij de vaststelling van het plan op 11 oktober 2021 beschikbaar waren, geen uitsluitsel gaven over de betekenis van de bomenrij buiten het plangebied voor vleermuizen. Het onderzoek daarnaar vond plaats na de vaststelling van het plan met het rapport "Onderzoek vliegroutes vleermuizen bedrijventerrein H2O Hattem" van ATKB van 17 augustus 2022. Met dat onderzoek is vast komen te staan dat de bomenrij geen essentiële vliegroute voor vleermuizen behelst, maar wel essentieel foerageergebied is. Hoewel de raad op het moment van de vaststelling van het bestemmingsplan op grond van het rapport "Actualiserende quickscan Flora- en Faunawet Bedrijventerrein H20" van Adviesbureau Mertens van april 2015 kon vaststellen dat er in het plangebied zelf geen essentiële vliegroute voor vleermuizen aanwezig was vanwege het gebrek aan bebouwing of bomen, had de raad op dat moment onvoldoende in kaart gebracht wat de gevolgen van het plan voor vleermuizen in de bomenrij buiten het plangebied waren.
5.5. Gelet op het voorgaande komt de Afdeling tot het oordeel dat de raad op het moment van de vaststelling van het plan niet zorgvuldig heeft onderzocht welke betekenis de bomenrij buiten het plangebied voor vleermuizen heeft en wat de gevolgen van het bestemmingsplan voor vleermuizen in die bomenrij zijn. Dat dat onderzoek alsnog in het voorjaar van 2022, dus na het nemen van het bestreden besluit, is uitgevoerd, doet daaraan niet af. Het besluit is in zoverre in strijd met artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) tot stand gekomen.
Het betoog slaagt.
5.6. De Afdeling volgt de vereniging niet in haar betoog dat de verplichting uit artikel 3.5, onder l, van de planregels ten onrechte niet ziet op lichtverstoring binnen het plangebied. Binnen het plangebied is geen essentiële vliegroute van vleermuizen aanwezig, aangezien er geen bebouwing of bomen zijn. Het is daarom niet bezwaarlijk dat de verplichting uit artikel 3.5, onder l, van de planregels geen betrekking heeft op gronden binnen het plangebied.
Het betoog slaagt niet.
Gebiedsbescherming
6. De vereniging betoogt dat de raad het bestemmingsplan niet had kunnen vaststellen zonder een passende beoordeling uit te voeren, omdat significante effecten door stikstofdepositie op nabijgelegen Natura 2000-gebieden niet kunnen worden uitgesloten. Daartoe voert de vereniging aan dat het stikstofonderzoek van 22 september 2021 van Rho Adviseurs gebreken vertoont, onder andere doordat ten onrechte onder verwijzing naar de zogenoemde bouwvrijstelling de aanlegfase niet is beoordeeld.
6.1. De raad heeft erkend dat hij ten onrechte niet ook voor de aanlegfase een volledige stikstofdepositieberekening heeft gemaakt van alle gevolgen van de ontwikkeling die het bestemmingsplan mogelijk maakt, zodat het plan niet is onderbouwd met de vereiste stikstofdepositieberekening. Omdat de raad zich in zoverre op een ander standpunt heeft gesteld dan hij in het besluit van 11 oktober 2021 heeft gedaan en niet is gebleken dat gewijzigde omstandigheden hiertoe aanleiding hebben gegeven, is de Afdeling van oordeel dat het besluit van 11 oktober 2021 in zoverre niet met de vereiste zorgvuldigheid is voorbereid. Dat betekent dat het besluit van 11 oktober 2021 ook op dit punt in strijd is met artikel 3:2 van de Awb.
Het betoog slaagt.
Kunnen de rechtsgevolgen van het besluit van 11 oktober 2021 in stand worden gelaten?
7. Na het besluit van 11 oktober 2021 heeft de raad de gevolgen van het plan voor vliegroutes van vleermuizen in de bomenrij rondom het plangebied aanvullend onderzocht. De resultaten zijn neergelegd in het rapport "Onderzoek vliegroutes vleermuizen bedrijventerrein H2O Hattem" van ATKB van 17 augustus 2022. De raad heeft ook de stikstofdepositie van het plan op Natura 2000-gebieden Rijntakken en Veluwe aanvullend onderzocht in de stikstofonderzoeken van EcoGroen van 14 februari 2024 en van 24 oktober 2024. Gelet daarop ziet de Afdeling zich in het kader van finale geschilbeslechting gesteld voor de vraag of de rechtsgevolgen van het besluit van 11 oktober 2021 met toepassing van artikel 8:72, derde lid, van de Awb in stand kunnen worden gelaten. Daarover overweegt de Afdeling het volgende.
Soortenbescherming
8. Met het rapport "Onderzoek vliegroutes vleermuizen bedrijventerrein H2O Hattem" van ATKB van 17 augustus 2022 is vast komen te staan dat de bomenrij geen essentiële vliegroute voor vleermuizen bevat, maar wel essentieel foerageergebied. Verstoring van die functie kan met het treffen van maatregelen worden voorkomen, zodat een ontheffing niet nodig is, zo staat in dat onderzoek. Die conclusie wordt door de vereniging niet bestreden. Gelet daarop heeft de raad zich alsnog redelijkerwijs op het standpunt kunnen stellen dat het geldende soortenbeschermingsregime op voorhand niet aan de uitvoerbaarheid van het plan in de weg staat. Het gebrek zoals is omschreven in 5.5, is daarmee hersteld.
Gebiedsbescherming
9. In het kader van de vraag of de rechtsgevolgen in stand kunnen worden gelaten beziet de Afdeling of het stikstofonderzoek van 14 februari 2024 en het stikstofonderzoek van 24 oktober 2024 van EcoGroen, in het licht van wat de vereniging naar voren heeft gebracht, het besluit kan dragen wat de stikstofbeoordeling betreft.
9.1. De vereniging bestrijdt op zichzelf niet dat in het stikstofonderzoek van 14 februari 2024 en het stikstofonderzoek van 24 oktober 2024 niet langer rekening is gehouden met de bouwvrijstelling. Ook de aanlegfase is in die onderzoeken beoordeeld. De Afdeling gaat er dan ook vanuit dat dat gebrek (het niet meenemen van de aanlegfase) op zichzelf hersteld is.
9.2. Uit de stikstofonderzoeken van 14 februari 2024 en van 24 oktober 2024 volgt dat de stikstofemissie tijdens de aanlegfase en de gebruiksfase leidt tot een toename van stikstofdepositie op de Natura 2000-gebieden Veluwe en Rijntakken, waardoor significant negatieve effecten door stikstofdepositie op de instandhoudingsdoelstellingen van deze Natura 2000-gebieden op voorhand niet zijn uitgesloten. In de onderzoeksrapporten staat dat intern salderen met het agrarische gebruik van de gronden op de wijze waarop dat bij bestemmingsplannen is toegestaan niet mogelijk is, omdat bij het bepalen van de referentiesituatie geen rekening mag worden gehouden met gebruik dat onder planologisch overgangsrecht valt. Intern salderen met het agrarisch gebruik op de wijze waarop dat bij vergunningen is toegestaan, is wel mogelijk. De stikstofonderzoeken van 14 februari 2024 en van 24 oktober 2024 hebben voor de referentiesituatie bemesting op agrarisch grasland als uitgangspunt genomen en hebben de stikstofgebruiksnorm voor grasland met volledig maaien toegepast. De referentiesituatie is in die onderzoeken vastgesteld op de wijze zoals dat voor vergunningen gebeurt.
9.3. De vergelijking van de gevolgen van de beoogde situatie met de gevolgen in de referentiesituatie wordt intern salderen genoemd. Uit de rechtspraak van de Afdeling over intern salderen volgt dat significante gevolgen zijn uitgesloten, als de stikstofdepositie in de beoogde situatie niet toeneemt ten opzichte van de referentiesituatie. In dat geval kan het plan zonder passende beoordeling worden vastgesteld. Voor plannen geldt dat intern salderen mogelijk is met het feitelijk aanwezige planologisch toegelaten gebruik voorafgaand aan de vaststelling van het plan (zie de uitspraak van de Afdeling van 4 maart 2020, ECLI:NL:RVS:2020:684, onder 23.17). 9.4. Gelet op het voorgaande is in de stikstofonderzoeken van 14 februari 2024 en van 24 oktober 2024 de verkeerde referentiesituatie als uitgangspunt genomen, namelijk de referentiesituatie die van toepassing is op vergunningen. De vereniging heeft dat terecht naar voren gebracht. De raad heeft dat op de zitting ook erkend, maar stelt zich op het standpunt dat de depositieberekeningen leiden tot hetzelfde resultaat wanneer de referentiesituatie voor plannen wordt gehanteerd.
9.5. Gelet op het voorgaande rijst de vraag of ondanks dat de verkeerde referentiesituatie tot uitgangspunt is genomen (namelijk die voor vergunningen), de uitkomsten van de depositieberekeningen gelijk uitvallen in geval de referentiesituatie voor plannen wordt aangehouden. Daarvoor moet ten eerste worden vastgesteld dat het feitelijke gebruik van de gronden voorafgaand aan de vaststelling van het plan bestond uit grasland waarop rundvee- en kunstmest werd toegepast in de hoeveelheden waarvan in de stikstofonderzoeken is uitgegaan. Als dat zo is, dan moet ten tweede worden vastgesteld of dat gebruik planologisch was toegelaten. Dat laatste betekent in dit geval dat bezien moet worden of dat gebruik onder de bescherming van het planologisch overgangsrecht valt. Anders dan in de onderzoeken wordt verondersteld, kan namelijk ook een referentiesituatie worden ontleend aan gebruik dat onder de bescherming van het planologisch overgangsrecht valt in het geval het bestemmingsplan niet het onder de bescherming van het planologisch overgangsrecht vallende gebruik als zodanig bestemt, maar in een ander gebruik voorziet (zie ook ABRvS 1 november 2023, ECLI:NL:RVS:2023:4048, onder 13.5 en 13.6, en ABRvS 4 december 2024, ECLI:NL:RVS:2024:5003). 9.6. De Afdeling overweegt dat het op grond van de stukken en het behandelde op de zitting nog onduidelijk is of het feitelijke gebruik van de gronden voorafgaand aan de vaststelling van het plan bestond uit grasland waarop rundvee- en kunstmest werd toegepast in de hoeveelheden waarvan in de stikstofonderzoeken is uitgegaan.
Daaraan legt de Afdeling ten grondslag dat de raad niet eenduidige standpunten heeft ingenomen met betrekking tot het feitelijke gebruik van de gronden in het plangebied. In het stikstofonderzoek van 22 september 2021 wordt voor het feitelijk gebruik uitgegaan van agrarisch gebruik met maximale bemesting met rundvee- en kunstmest voor grasland dat niet wordt beweid. Maar in punt 2.10 van het verweerschrift staat dat de feitelijk aanwezige planologisch legale situatie een braakliggend bouwterrein is. In paragraaf 1.2 van de stikstofonderzoeken van 14 februari 2024 en van 24 oktober 2024 en overigens ook in paragraaf 2.1.5 van de plantoelichting staat dat het plangebied in het voorjaar van 2020 bouwrijp is gemaakt, maar in de nota van zienswijze wordt gesteld dat dat niet het geval is en dat heeft de raad op de zitting ook bevestigd. Op de zitting heeft de raad nieuwe feiten naar voren gebracht over het feitelijk aanwezige gebruik die daarvan afwijken, namelijk dat de gronden in het plangebied sinds 2018 beweid worden met schapen en worden bemest. Maar de raad heeft geen bewijsmiddelen overgelegd van het beweiden met schapen, bijvoorbeeld door het overleggen van een gebruiksovereenkomst met de veehouder aan wie de gronden in het plangebied daartoe in gebruik gegeven zijn. Ook gegevens over de bemesting (welke vormen en hoeveelheden) zijn niet overgelegd. Zonder die gegevens kan er in dit geval niet vanuit gegaan worden dat het feitelijke gebruik overeenkomt met het gebruik waarvan in de stikstofonderzoeken is uitgegaan. Daarbij wijst de Afdeling erop dat de stikstofgebruiksnorm voor grasland met volledig maaien, waarmee in de onderzoeken is gerekend, een norm is voor grasland dat niet wordt beweid.
Gelet op het voorgaande heeft de raad onvoldoende in kaart gebracht wat het feitelijk aanwezige gebruik van de gronden in het plangebied is. Daardoor kan de raad niet worden gevolgd in zijn standpunt dat het er voor de uitkomst van de referentieberekeningen niet toe doet of de referentiesituatie voor plannen of de referentiesituatie voor vergunningen wordt aangehouden. In zoverre vormen de stikstofonderzoeken van 14 februari 2024 en van 24 oktober 2024 geen deugdelijke onderbouwing van het besluit van 11 oktober 2021, omdat op grond hiervan significante gevolgen voor Natura 2000-gebieden niet op voorhand zijn uitgesloten en het onduidelijk is of voor het plan een passende beoordeling nodig is. Dat betekent dat de rechtsgevolgen van het besluit niet in stand kunnen worden gelaten.
Het betoog slaagt. De overige gronden van de vereniging tegen de stikstofonderzoeken behoeven nu geen bespreking.
Conclusie beroep tegen het bestemmingsplan
10. Het beroep is gegrond. Het bestreden besluit moet worden vernietigd. De Afdeling ziet geen aanleiding om de rechtsgevolgen van het besluit van 11 oktober 2021 met toepassing van artikel 8:72, derde lid, aanhef en onder a, van de Awb in stand te laten.
De Afdeling zal de raad opdragen het hierna in de beslissing nader aangeduide onderdeel van deze uitspraak binnen vier weken na verzending van de uitspraak te verwerken op de landelijke voorziening.
10.1. Zoals de Afdeling heeft overwogen in haar uitspraak van 27 maart 2024, ECLI:NL:RVS:2024:1174, zijn op een eventueel nieuw te nemen besluit de Omgevingswet en de daarbij behorende omgevingsrechtelijke regels van toepassing. Dat houdt onder meer in dat niet meer kan worden teruggevallen op het vóór 1 januari 2024 ter inzage gelegde ontwerpbestemmingsplan, omdat in het ontwerpbestemmingsplan geen regels zijn gesteld met het oog op een evenwichtige toedeling van functies aan locaties. Verzoek om schadevergoeding wegens overschrijding redelijke termijn
11. De vereniging verzoekt de Afdeling om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn.
-Redelijke termijn
11.1. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen in de uitspraak van 29 januari 2014, ECLI:NL:RVS:2014:188, is de redelijke termijn, zoals is bedoeld in artikel 6 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: het EVRM), overschreden, indien de duur van de totale procedure te lang is. In zaken die worden voorbereid met afdeling 3.4 van de Algemene wet bestuursrecht, vangt de termijn aan op het moment van het indienen van het beroepschrift in eerste (en enige) aanleg. De termijn eindigt op het moment waarop de rechter uitspraak doet. De redelijke termijn voor een procedure in zaken zoals deze is in beginsel overschreden als de totale duur hiervan langer dan twee jaar heeft bedragen. -Overschrijding
11.2. Vanaf de datum van ontvangst op 30 november 2021 van het tegen het besluit van 11 oktober 2021 gerichte beroep tot aan de uitspraak van 11 december 2024 zijn in totaal 3 jaar en 11 dagen verstreken. Dat betekent dat de redelijke termijn met 1 jaar en 11 dagen is overschreden (in totaal afgerond 13 maanden). Van bijzondere omstandigheden die aanleiding kunnen geven een langere behandelingsduur te rechtvaardigen, is geen sprake.
-Hoogte van de vergoeding
11.3. Het verzoek om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn wordt toegewezen. Uitgaande van een forfaitair bedrag van € 500,00 per half jaar dat de redelijke termijn is overschreden, waarbij het totaal van de overschrijding naar boven wordt afgerond, bedraagt het aan de vereniging toe te kennen bedrag € 1.500,00.
-Toerekening
11.4. Bovenstaande betekent dat de overschrijding van de redelijke termijn in zijn geheel moet worden toegerekend aan de Afdeling. Omdat de overschrijding aan de Afdeling is toe te rekenen, wordt de vergoeding van de schade uitgesproken ten laste van de Staat. De Staat der Nederlanden (de minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties) wordt veroordeeld tot betaling van € 1.500,00 ten aanzien van de overschrijding door de Afdeling, als vergoeding voor door de vereniging geleden immateriële schade.
Conclusie verzoek om schadevergoeding
11.5. Het verzoek van de vereniging om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn wordt toegewezen.
Proceskosten
12. De raad moet de proceskosten vergoeden die de vereniging heeft gemaakt in verband met het beroep.
12.1. De Staat (de minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties) hoeft geen proceskosten te vergoeden voor het verzoek van de vereniging om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het beroep van Vereniging Landschap en Milieu Hattem gegrond;
II. vernietigt het besluit van de raad van de gemeente Hattem van 11 oktober 2021 tot vaststelling van het bestemmingsplan "Van der Valk Hotel";
III. draagt de raad van de gemeente Hattem op om binnen vier weken na verzending van deze uitspraak ervoor zorg te dragen dat het hiervoor vermelde onderdeel II wordt verwerkt op de landelijke voorziening;
IV. veroordeelt de raad van de gemeente Hattem tot vergoeding van bij Vereniging Landschap en Milieu Hattem in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 32,67;
V. gelast dat de raad van de gemeente Hattem aan Vereniging Landschap en Milieu Hattem het door haar voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 360,00 vergoedt;
VI. veroordeelt de Staat der Nederlanden (minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties) om aan Vereniging Landschap en Milieu Hattem een schadevergoeding te betalen van € 1.500,00.
Aldus vastgesteld door mr. J. Hoekstra, voorzitter, en mr. J. Gundelach en mr. C.H. Bangma, leden, in tegenwoordigheid van mr. J. Verbeek, griffier.
w.g. Hoekstra
voorzitter
w.g. Verbeek
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 11 december 2024
271-1044
BIJLAGE
Artikel 2.7, eerste en tweede lid, van de Wnb
1. Een bestuursorgaan stelt een plan dat niet direct verband houdt met of nodig is voor het beheer van een Natura 2000-gebied, en dat afzonderlijk of in combinatie met andere plannen of projecten significante gevolgen kan hebben voor een Natura 2000-gebied, uitsluitend vast indien is voldaan aan artikel 2.8.
2. Het is verboden zonder vergunning van gedeputeerde staten een project te realiseren dat niet direct verband houdt met of nodig is voor het beheer van een Natura 2000-gebied, maar afzonderlijk of in combinatie met andere plannen of projecten significante gevolgen kan hebben voor een Natura 2000-gebied.
(…)
Bestemmingsplan "Van der Valk Hotel" van de gemeente Hattem
Artikel 3.5, onder l
l. De gebouwen ten behoeve van de in lid 3.1 sub g bedoelde functies, ter plaatse van de aanduiding 'specifieke vorm van horeca - hotel', mogen pas in gebruik worden genomen als wordt aangetoond dat er geen sprake is van lichtuitstraling op vliegroutes van vleermuizen buiten het plangebied.