202301945/1/A3.
Datum uitspraak: 11 december 2024
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant] en anderen, allen wonend in Poortvliet, gemeente Tholen, (hierna tezamen en in enkelvoud: [appellant]),
appellanten,
tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 10 februari 2023 in zaak nr. 21/3956 in het geding tussen:
[appellant]
en
de commissie van advies voor bezwaarschriften van de gemeente Tholen.
Procesverloop
Bij brief van 4 februari 2021 heeft de commissie aan [appellant] meegedeeld dat de ingebrekestelling ten aanzien van het niet tijdig nemen van een beslissing op zijn verzoek om informatie, niet in behandeling wordt genomen.
Bij besluit van 29 juli 2021 heeft de commissie beslist op het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar en het buiten behandeling laten van de ingebrekestelling gehandhaafd.
Bij uitspraak van 10 februari 2023 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
De Afdeling heeft de zaak op zitting behandeld op 9 oktober 2024, waar [appellant], vertegenwoordigd door mr. J.A. de Boe, rechtsbijstandsverlener in Poortvliet, en de commissie, vertegenwoordigd door S.S. Kerriage, zijn verschenen.
Overwegingen
1. De commissie heeft in een bezwaarprocedure over een handhavingsverzoek, waarin [appellant] belanghebbende was, advies gegeven. [appellant] heeft bij brief van 7 december 2020, onder verwijzing naar de Wet openbaarheid van bestuur (hierna: Wob), de commissie verzocht alle door de gemeente in die zaak aangeleverde documenten en een kopie van de audio-opname van de hoorzitting, te verstrekken.
[appellant] heeft op 6 januari 2021 de commissie in gebreke gesteld wegens het uitblijven van een beslissing op zijn verzoek.
2. De rechtbank heeft geoordeeld dat de commissie de ingebrekestelling terecht niet in behandeling heeft genomen, omdat het verzoek van [appellant] van 7 december 2020 niet is aan te merken als een Wob-verzoek en daarmee geen aanvraag is, in de zin van artikel 1:3, derde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb).
Verder heeft de rechtbank geoordeeld dat de commissie [appellant] ten onrechte niet heeft gehoord. De rechtbank heeft dit gebrek vervolgens met toepassing van artikel 6:22 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) gepasseerd, omdat volgens de rechtbank niet aannemelijk is dat [appellant] hierdoor is benadeeld.
3. [appellant] betoogt dat de rechtbank ten onrechte het niet horen heeft gepasseerd. Door de schending van de hoorplicht zijn de bezwaren niet besproken en niet ten grondslag gelegd aan de heroverweging, zodat sprake is van een onrechtmatig besluit, aldus [appellant].
3.1. Ingevolge artikel 6:22 van de Awb kan een besluit waartegen beroep is ingesteld, ondanks schending van een geschreven of ongeschreven rechtsregel of algemeen rechtsbeginsel, in stand worden gelaten indien aannemelijk is dat de belanghebbenden daardoor niet zijn benadeeld.
3.2. Niet in geschil is dat de hoorplicht is geschonden. Naar het oordeel van de Afdeling heeft de rechtbank dit gebrek evenwel mogen passeren met toepassing van artikel 6:22 van de Awb. [appellant] heeft in bezwaar, net zoals in beroep en hoger beroep, aangevoerd dat sprake is van een Wob-verzoek. De commissie is in het besluit van 29 juli 2021 hierop ingegaan. [appellant] heeft in beroep de mogelijkheid gehad zijn gronden mondeling toe te lichten en heeft dit ook op de zitting van de rechtbank gedaan. Gelet hierop en op de achtergrond van deze zaak, is het niet aannemelijk dat [appellant] door het schenden van de hoorplicht in bezwaar is benadeeld.
4. [appellant] betoogt dat zijn verzoek een Wob-verzoek is. Hij wijst daarbij op artikel 3, vijfde lid, van de Wob en op de uitspraak van de Afdeling van 20 mei 2020, ECLI:NL:RVS:2020:1268. Het verzoek voldoet volgens [appellant] aan de hoofdregel die in die uitspraak is weergegeven. 4.1. In artikel 3, vijfde lid, van de Wob staat dat het verzoek om informatie alleen kan worden geweigerd in de gevallen die in de artikelen 10 en 11 zijn genoemd. Deze bepaling ziet dus niet op de beoordeling van de vraag of sprake is van een Wob-verzoek, maar op de inhoudelijke beoordeling van een Wob-verzoek. De bepaling is voor deze zaak daarom niet van belang.
4.2. Bij uitspraak van 19 juli 2023, ECLI:NL:RVS:2023:2777, heeft de Afdeling in een procedure die ook over de brief van [appellant] van 7 december 2020 gaat, geoordeeld dat die brief geen Wob-verzoek is en ook anderszins niet is aan te merken als een aanvraag in de zin van artikel 1:3, derde lid, van de Awb. Daarbij is ook de door [appellant] genoemde uitspraak van 20 mei 2020 en de daarin neergelegde hoofdregel met de uitzonderingen daarop, betrokken. De Afdeling ziet in wat [appellant] heeft aangevoerd geen aanleiding om nu anders te oordelen. De Afdeling volgt dus het oordeel in de uitspraak van 19 juli 2023 en de daaraan gegeven motivering (onder 3). Het betoog faalt.
5. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
6. De commissie hoeft geen proceskosten te vergoeden.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. W. den Ouden, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. F.B. van der Maesen de Sombreff, griffier.
w.g. Den Ouden
lid van de enkelvoudige kamer
w.g. Van der Maesen de Sombreff
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 11 december 2024
190-1114