ECLI:NL:RVS:2024:5083
Raad van State
- Hoger beroep
- Rechtspraak.nl
Hoger beroep tegen afwijzing aanvragen machtiging tot voorlopig verblijf door staatssecretaris van Justitie en Veiligheid
In deze zaak gaat het om het hoger beroep van twee vreemdelingen tegen de afwijzing van hun aanvragen om een machtiging tot voorlopig verblijf door de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid. De aanvragen werden op 29 april 2020 afgewezen. De vreemdelingen maakten bezwaar tegen deze afwijzing, maar de staatssecretaris verklaarde de bezwaren op 16 maart 2021 ongegrond. Hierna stelden de vreemdelingen beroep in bij de rechtbank Den Haag, die op 3 maart 2022 de beroepen ongegrond verklaarde. Tegen deze uitspraak hebben de vreemdelingen hoger beroep ingesteld, vertegenwoordigd door hun advocaat mr. M. Erik.
De Raad van State, in de persoon van mr. A. Kuijer, heeft het hoger beroep behandeld. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State oordeelt dat de rechtbank terecht en op goede gronden tot haar oordeel is gekomen. De Afdeling neemt de motivering van de rechtbank over en voegt daaraan toe dat de vreemdelingen onvoldoende hebben toegelicht waarom het niet mogelijk is voor de achterblijvende ouder om de Nederlandse ambassade te bezoeken. De enkele stelling dat het niet gelukt is om contact te krijgen, is niet voldoende om het hoger beroep te onderbouwen.
Het hoger beroep is ongegrond verklaard en de uitspraak van de rechtbank wordt bevestigd. De minister van Asiel en Migratie hoeft geen proceskosten te vergoeden. De uitspraak is openbaar gedaan op 11 december 2024.