ECLI:NL:RVS:2024:4985

Raad van State

Datum uitspraak
4 december 2024
Publicatiedatum
4 december 2024
Zaaknummer
202204364/1/A2
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing subsidieaanvraag elektrische personenauto op basis van uitgeput subsidiebudget

In deze zaak heeft de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op 4 december 2024 uitspraak gedaan in het hoger beroep van [appellant] tegen de afwijzing van haar subsidieaanvraag op grond van de Subsidieregeling elektrische personenauto's particulieren (SEPP). De staatssecretaris van Infrastructuur en Waterstaat had op 29 oktober 2021 de aanvraag van [appellant] afgewezen, omdat het subsidiebudget op 28 augustus 2021 was uitgeput. De rechtbank Midden-Nederland had het beroep van [appellant] tegen deze afwijzing ongegrond verklaard.

De Afdeling heeft vastgesteld dat de SEPP op 4 juni 2020 in de Staatscourant is gepubliceerd en op 1 juli 2020 in werking is getreden. De regeling is bedoeld om de aanschaf van elektrische personenauto's door particulieren te stimuleren. [appellant] had op 9 juli 2021 een tweedehands elektrische auto aangeschaft en op 30 augustus 2021 subsidie aangevraagd. De staatssecretaris heeft echter aangetoond dat het budget op 28 augustus 2021 was overtekend en dat de aanvraag van [appellant] op grond van artikel 4:25, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) moest worden afgewezen, omdat het subsidieplafond was bereikt.

[appellant] betoogde dat de staatssecretaris niet had aangetoond dat het budget daadwerkelijk op was en dat er onduidelijkheid bestond over de herverdeling van vrijgekomen gelden. De Afdeling oordeelde dat de staatssecretaris voldoende bewijs had geleverd dat het subsidieplafond was bereikt en dat de aanvraag van [appellant] terecht was afgewezen. De Afdeling bevestigde de uitspraak van de rechtbank en verklaarde het hoger beroep ongegrond. De staatssecretaris hoeft geen proceskosten te vergoeden.

Uitspraak

202204364/1/A2.
Datum uitspraak: 4 december 2024
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend in [woonplaats],
appellante,
tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-­Nederland van 2 juni 2022 in zaak nr. 21/5219 in het geding tussen:
[appellant]
en
de staatssecretaris van Infrastructuur en Waterstaat (thans: de staatssecretaris Openbaar Vervoer en Milieu; hierna: de staatssecretaris).
Procesverloop
Bij besluit van 29 oktober 2021 heeft de staatssecretaris de aanvraag van [appellant] om subsidie op grond van de Subsidieregeling elektrische personenauto's particulieren (hierna: de SEPP) afgewezen.
Bij besluit van 17 november 2021 heeft de staatssecretaris het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 2 juni 2022 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
De staatssecretaris heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
[appellant] heeft nadere stukken overgelegd.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 5 november 2024, waar [appellant], vergezeld door [gemachtigde], en de staatssecretaris, vertegenwoordigd door mr. M. Wullink, zijn verschenen.
Overwegingen
Inleiding
1.       Op 4 juni 2020 is de SEPP in de Staatscourant gepubliceerd (Stcrt. 2020, 28162). Met ingang van 1 juli 2020 is deze subsidieregeling in werking getreden. De regeling heeft tot doel om de aanschaf en lease van volledig elektrische personenauto’s in de kleinere en compacte middenklasse door particulieren te stimuleren teneinde de uitstoot van CO2 te verminderen.
2.       [appellant] heeft op 9 juli 2021 een tweedehands elektrische auto aangeschaft. Op 30 augustus 2021 heeft zij hiervoor subsidie aangevraagd op grond van de SEPP. Bij besluit van 29 oktober 2021, zoals gehandhaafd bij besluit van 17 november 2021, heeft de staatssecretaris deze aanvraag afgewezen, omdat het subsidiebudget op 28 augustus 2021 was uitgeput.
3.       De rechtbank heeft het hiertegen gerichte beroep ongegrond verklaard.
Hoger beroep
4.       [appellant] kan zich hiermee niet verenigen en heeft hoger beroep ingesteld.
5.       [appellant] betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat de staatssecretaris niet heeft aangetoond dat het budget ten tijde van haar aanvraag daadwerkelijk op was en dat een herverdeling van vrijgekomen gelden heeft plaatsgevonden. Integendeel, uit de door haar bij de staatssecretaris opgevraagde stukken blijkt dat niet het gehele subsidiebudget dat beschikbaar was voor 2021 uiteindelijk ook is besteed. Bovendien blijkt uit die stukken ook dat er een aanvraag is gehonoreerd die later is gedaan dan haar eigen aanvraag, aldus [appellant]. Over de vraag of aanvankelijk verstrekte subsidiegelden (deels) zijn teruggevorderd (‘vrijval’) en of die nog zijn besteed, heeft de staatssecretaris verder tegenstrijdig verklaard, aldus [appellant].
Volgens [appellant] moeten personen die door de wetgever gestimuleerd worden om over te gaan tot de aanschaf van een elektrische auto er van uit kunnen gaan dat het totale aangewezen subsidiebudget ook daadwerkelijk beschikbaar is. Bij de uitvoering van de regeling moet het streven van de uitvoeringsinstantie dan ook zijn om deze gelden volledig uit te keren. Daarmee verhoudt zich niet de uitlating van de staatssecretaris dat vrijgevallen subsidiegelden terugvallen in de algemene middelen. Voor zover die terugval ook daadwerkelijk plaatsvindt, is dat in strijd met het evenredigheidsbeginsel en het gelijkheidsbeginsel, aangezien aanvragers eerder in het jaar wel gebruik kunnen maken van vrijval, maar aanvragers later in het jaar niet, omdat de gelden dan in de algemene middelen terechtkomen.
5.1.    In artikel 1.5, tweede lid, aanhef en onder b, van de SEPP is bepaald dat het subsidieplafond voor de aanschaf of lease van een gebruikte elektrische personenauto in 2021 € 13.5 miljoen bedroeg.
In artikel 1.6, eerste lid, van de SEPP is bepaald dat de in de betreffende subsidieperiode beschikbare gelden op volgorde van ontvangst van de aanvragen worden verdeeld.
In artikel 1.6, derde lid, van de SEPP is bepaald dat indien op de dag dat het subsidieplafond is bereikt meer dan één volledige aanvraag is ontvangen, de onderlinge rangschikking wordt vastgesteld door middel van loting.
5.2.    De staatssecretaris heeft gesteld dat op 28 augustus 2021 is geconstateerd dat het budget voor gebruikte auto’s op die dag was overtekend. Vervolgens is in kaart gebracht hoeveel budget er nog precies te verdelen was, mede gelet op de vrijval die tot dan toe had plaatsgevonden. Daaruit bleek dat er inderdaad niet genoeg budget meer was om alle aanvragen die op 28 augustus 2021 waren ingediend te honoreren. Op 27 oktober 2021 heeft vervolgens voor de toekenning van het nog beschikbare budget een loting plaatsgevonden onder de aanvragen die op 28 augustus 2021 waren ingediend. Uit de lotingslijst die de staatssecretaris in dit kader heeft overgelegd, blijkt dat het op 28 augustus 2021 nog te verdelen budget van € 55.262,71 is verdeeld over 28 van de 46 op die dag binnengekomen aanvragen, waarbij de laatste aanvrager die was ingeloot niet het nominale bedrag van € 2.000,- heeft ontvangen, maar het toen resterende budget van € 1.262,71. Ter staving van dit laatste heeft de staatssecretaris het (geanonimiseerde) besluit waarin dit bedrag is toegekend, overgelegd.
5.3.    Gelet op deze door de staatssecretaris overgelegde stukken, heeft hij aangetoond dat op 27 oktober 2021 het toen resterende subsidiebedrag is verstrekt aan aanvragers die op 28 augustus 2021 hun aanvraag hadden ingediend, en dat daarmee het subsidieplafond was bereikt. Dat betekent dat de aanvraag van [appellant], die dateert van 30 augustus 2021, op grond van artikel 4:25, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb), moest worden afgewezen. In die bepaling is neergelegd dat een subsidie wordt geweigerd voor zover door de verstrekking van de subsidie het subsidieplafond zou worden overschreden.
Dat uiteindelijk nog wel één aanvraag, die na 28 augustus 2021 is ingediend, is gehonoreerd, maakt het voorgaande niet anders. De staatssecretaris heeft hierover op de zitting bij de Afdeling verklaard dat die aanvraag, die was ingediend op 31 augustus 2021, in de bezwaarfase is gehonoreerd vanwege bijzondere omstandigheden. Gebleken was namelijk dat geprobeerd was die aanvraag al op 2 augustus 2021 in te dienen, maar dat dit door ICT-problemen toen niet is gelukt. Daarom is er voor deze aanvraag van uit gegaan dat deze niet op 31 augustus 2021, maar op 2 augustus 2021 was ingediend, en kwam deze daarom voor honorering in aanmerking, aldus de staatssecretaris. Gelet op deze toelichting, heeft de staatssecretaris aldus in dat geval gehandeld in overeenstemming met artikel 4:25, derde lid, van de Awb.
Dat uit de stukken die [appellant] in 2024 bij de staatssecretaris heeft opgevraagd blijkt er uiteindelijk na 27 oktober 2021 nog een vrijval van subsidiegelden heeft plaatsgevonden (en dat het daarbij om een aanzienlijk bedrag gaat), betekent evenmin dat de staatssecretaris zich in het besluit van 29 oktober 2021, zoals gehandhaafd bij besluit van 17 november 2021, ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat het subsidieplafond was bereikt. Nu het volledige subsidiebedrag ten tijde van deze besluitvorming was verstrekt en het subsidieplafond daarmee toen was bereikt, moest de aanvraag van [appellant] ingevolge artikel 4:25, tweede lid, van de Awb worden afgewezen.
5.4.    Het betoog slaagt niet.
6.       [appellant] betoogt verder dat de rechtbank niet heeft onderkend dat bij [appellant] door de staatssecretaris gerechtvaardigde verwachtingen zijn gewekt over de herverdeling van vrijgevallen subsidiegelden. Volgens [appellant] mocht zij erop vertrouwen dat zij nog voor subsidie in aanmerking kon komen.
6.1.    Wie zich beroept op het vertrouwensbeginsel moet aannemelijk maken dat van de kant van de overheid toezeggingen of andere uitlatingen zijn gedaan of gedragingen zijn verricht waaruit hij/zij in de gegeven omstandigheden redelijkerwijs kon en mocht afleiden of het bestuursorgaan een bepaalde bevoegdheid zou uitoefenen en zo ja, hoe.
6.2.    [appellant] heeft niet aannemelijk gemaakt dat dergelijke toezeggingen of uitlatingen zijn gedaan. Op 30 augustus 2021 is op de betrokken website gepubliceerd dat subsidie voor een gebruikte personenauto nog wel kan worden aangevraagd, maar dat de kans dat die subsidie ook wordt verstrekt klein is, omdat het subsidiebudget op 28 augustus 2021 was overtekend. Daarbij is het volgende aangegeven:
"We behandelen subsidieaanvragen altijd op volgorde van binnenkomst. Soms wijzen we aanvragen af, omdat ze niet voldoen aan de voorwaarden. Soms trekken klanten zelf hun aanvraag in. Zo kan er toch weer een deel van het subsidiegeld vrijkomen, ook al is de regeling overtekend.
U komt dus alleen nog in aanmerking voor subsidie als er genoeg subsidiegeld vrijkomt. De kans dat u subsidie krijgt is dus wel kleiner, zelfs al voldoet uw aanvraag aan de voorwaarden. Daarom melden wij het altijd wanneer een regeling is overtekend.
U mag dus nog steeds aanvragen. We nemen uw aanvraag in behandeling. De afhandeling van uw aanvraag kan langer duren dan u van ons gewend bent. Dat komt doordat we alle voorgaande aanvragen eerst moeten afhandelen. Alleen dan zien we of er nog subsidiegeld over is voor uw aanvraag.
Voor hoeveel voertuigen komt er nog subsidiegeld vrij?
Het is nog niet duidelijk voor hoeveel voertuigen nog subsidiegeld vrijkomt. Dit is afhankelijk van de afgewezen of ingetrokken aanvragen. Wij blijven steeds aanvragen op volgorde van binnenkomst beoordelen.
Wat gebeurt er als het subsidiebudget echt op is?
Zodra het subsidiegeld echt op is, leest u dit op de SEPP-pagina."
6.3.    Uit deze mededeling heeft [appellant] niet redelijkerwijs kunnen en mogen afleiden dat zij subsidie zou krijgen. Integendeel. Er wordt duidelijk aangegeven dat die kans klein is en afhankelijk is van eventueel vrijkomende subsidiegelden, en dat voor de aanwending daarvan de ingediende aanvragen op volgorde van binnenkomst zullen worden afgehandeld. Dat, naar [appellant] heeft gesteld, het bereiken van het subsidieplafond uiteindelijk pas in december 2021 in de Staatscourant is gepubliceerd en dat de staatssecretaris volgens [appellant] niet kan herleiden wanneer op de website is gecommuniceerd dat het budget op was, maakt het voorgaande niet anders. Door de mededeling op de website op 30 augustus 2021 had [appellant] er al rekening mee moeten houden dat haar aanvraag niet meer gehonoreerd zou worden.
6.4.    Het betoog faalt.
7.       [appellant] betoogt ten slotte onder verwijzing naar de uitspraak van de Afdeling van 2 februari 2022, ECLI:NL:RVS:2022:286, dat in dit geval een ander besluit mogelijk en redelijk was geweest, gelet op de grote belangen voor haar.
7.1.    De Afdeling begrijpt dit betoog zo dat [appellant] stelt dat het besluit in strijd is met het evenredigheidsbeginsel. Ook dit betoog slaagt niet. Daartoe is het volgende van belang.
7.1.1. In artikel 4:25, tweede lid, van de Awb is bepaald dat een subsidie wordt geweigerd voor zover door de verstrekking van de subsidie het subsidieplafond zou worden overschreden. Deze tekst is helder en laat geen ruimte aan de staatssecretaris om daarvan af te wijken.
De Awb is een wet in formele zin. Gelet op de uitspraak van de grote kamer van de Afdeling van 1 maart 2023, ECLI:NL:RVS:2023:772, kan artikel 4:25, tweede lid, van de Awb daarom niet worden getoetst aan het evenredigheidsbeginsel.
Onder 9.11-9.14 van de uitspraak van 1 maart 2023 heeft de Afdeling uiteengezet dat aanleiding kan bestaan voor zogenoemde contra-legemtoepassing van algemene rechtsbeginselen of (ander) ongeschreven recht. Dit is het geval als zich bijzondere omstandigheden voordoen die niet of niet ten volle zijn verdisconteerd in de afweging van de wetgever en deze omstandigheden de toepassing van de wettelijke bepaling zozeer in strijd doen zijn met algemene rechtsbeginselen of (ander) ongeschreven recht dat die toepassing achterwege moet blijven.
Bijzondere omstandigheden als hiervoor bedoeld zijn gesteld noch gebleken.
Conclusie
8.       Het hoger beroep is ongegrond. De Afdeling zal de aangevallen uitspraak bevestigen.
9.       De staatssecretaris hoeft geen proceskosten te vergoeden.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. J.E.M. Polak, voorzitter, en mr. J. Hoekstra en mr. E.J. Daalder, leden, in tegenwoordigheid van mr. I.S. Ouwehand, griffier.
w.g. Polak
voorzitter
w.g. Ouwehand
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 4 december 2024
752