ECLI:NL:RVS:2024:4919

Raad van State

Datum uitspraak
29 november 2024
Publicatiedatum
29 november 2024
Zaaknummer
202107983/1/V3
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep van de minister van Asiel en Migratie tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag inzake overdracht van een vreemdeling aan Duitsland

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van de minister van Asiel en Migratie tegen een uitspraak van de rechtbank Den Haag, die op 15 december 2021 een besluit van de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid heeft vernietigd. Dit besluit, genomen op 12 oktober 2021, betrof de overdracht van een vreemdeling aan Duitsland. De rechtbank oordeelde dat de minister het verdedigingsbeginsel had geschonden, omdat de vreemdeling niet in de gelegenheid was gesteld om zijn bezwaren tegen de overdracht naar behoren kenbaar te maken. De vreemdeling, afkomstig uit Algerije, had eerder in Duitsland een asielverzoek ingediend en was naar Nederland gereisd. De minister had de Duitse autoriteiten verzocht om terugname van de vreemdeling, wat op 12 oktober 2021 werd geaccepteerd. De rechtbank oordeelde dat de minister niet had voldaan aan zijn verplichtingen om de gezondheidssituatie van de vreemdeling te onderzoeken, vooral gezien het risico op zelfdoding dat uit het dossier bleek. De minister stelde hoger beroep in, maar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat de minister de vreemdeling niet voldoende had gehoord in de besluitvorming. De minister werd veroordeeld tot vergoeding van proceskosten aan de vreemdeling.

Uitspraak

202107983/1/V3.
Datum uitspraak: 29 november 2024
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) op het hoger beroep van:
de minister van Asiel en Migratie,
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Arnhem, van 15 december 2021 in zaak nr. NL21.16596 in het geding tussen:
[de vreemdeling]
en
de minister.
Procesverloop
Bij besluit van 12 oktober 2021 heeft de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid bepaald dat de vreemdeling wordt overgedragen aan Duitsland.
Bij uitspraak van 15 december 2021 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en bepaald dat de staatssecretaris een nieuw besluit neemt met inachtneming van die uitspraak.
Tegen deze uitspraak heeft de staatssecretaris hoger beroep ingesteld.
De vreemdeling, vertegenwoordigd door mr. D. Matadien, advocaat te Rotterdam, heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
De staatssecretaris heeft op verzoek van de Afdeling nadere schriftelijke inlichtingen gegeven. De vreemdeling heeft daarop gereageerd.
Overwegingen
Inleiding
1.       De vreemdeling komt uit Algerije. Nadat hij in Duitsland een asielverzoek heeft ingediend, is hij naar Nederland gereisd. De minister heeft de Duitse autoriteiten verzocht om terugname van de vreemdeling, waarop de Duitse autoriteiten dit verzoek op 12 oktober 2021 op grond van artikel 18, eerste lid, aanhef en onder b, van de Dublinverordening hebben geaccepteerd. De minister heeft de vreemdeling vervolgens op dezelfde dag in kennis gesteld van zijn besluit om hem over te dragen aan Duitsland.
1.1.    In dit geval is sprake van een zelfstandig overdrachtsbesluit, omdat dit besluit niet gepaard ging met een besluit om een asielverzoek niet in behandeling te nemen. Partijen zijn het erover eens dat de minister bij de totstandkoming van het besluit daarom niet heeft beoordeeld of de overdracht leidt tot een schending van artikel 4 van het EU Handvest. In het besluit heeft de minister vermeld dat niet is gebleken van feiten of omstandigheden die een belemmering vormen voor de feitelijke overdracht aan de Duitse autoriteiten. In geschil is, mede gelet op de gezondheidssituatie van de vreemdeling, of de minister in de totstandkoming van het besluit verplicht was te beoordelen of de overdracht in strijd is met de hiervoor genoemde bepaling.
1.2.    Uit het dossier volgt dat de regievoerder van de DT&V in een e-mail van 15 oktober 2021 aan de gemachtigde van de vreemdeling liet weten dat gevreesd wordt voor zelfdoding van de vreemdeling bij de overdracht. Ook volgt uit het dossier dat de minister bij de aankondiging van de overdracht aan de Duitse autoriteiten op 19 oktober 2021 vermeldde dat de vreemdeling met zelfdoding had gedreigd bij de overdracht en daarom een medische escorte ingezet zou worden. In beroep voerde de vreemdeling verder aan dat hij zware medicijnen gebruikt voor zijn psychische problemen.
Belang van de minister bij het hoger beroep
2.       De overdrachtstermijn is verstreken op 12 april 2023. Dat betekent dat de minister de vreemdeling niet meer kan overdragen aan Duitsland. Desondanks is de Afdeling van oordeel dat er voldoende aanleiding bestaat voor het oordeel dat de minister belang heeft bij de beoordeling van het hoger beroep. Dat belang is gelegen in de precedentwerking die kan uitgaan van de vernietiging van het besluit door de rechtbank. De Afdeling wijst daarbij op haar uitspraak van 13 maart 2024, ECLI:NL:RVS:2024:896, onder 3, en van 23 oktober 2024, ECLI:NL:RVS:2024:4244, onder 4.
Oordeel van de rechtbank
3.       De rechtbank heeft overwogen dat de minister het verdedigingsbeginsel heeft geschonden, omdat de vreemdeling niet in de gelegenheid is gesteld om zijn bezwaren tegen de overdracht naar behoren kenbaar te maken. Ook is de gemachtigde van de vreemdeling niet in staat gesteld om juridische bezwaren hiertegen in te brengen. Volgens de rechtbank leidt de schending van het verdedigingsbeginsel in dit geval tot onrechtmatigheid van het overdrachtsbesluit, omdat niet kan worden uitgesloten dat de inbreng die de vreemdeling had kunnen leveren en die van belang was voor zijn overdracht, tot een andere uitkomst van de besluitvorming had geleid.
3.1.    De rechtbank heeft daarbij betrokken dat de minister in strijd met het arrest van het Hof van Justitie van 16 februari 2017, C.K. e.a., ECLI:EU:C:2017:127, heeft nagelaten om de weerslag van de overdracht op de gezondheidstoestand van de vreemdeling deugdelijk te onderzoeken. Aangezien er uit het dossier een concreet zelfdodingsrisico volgt bij de overdracht, kon de minister deze gegevens niet buiten beschouwing laten en mocht hij zonder dat onderzoek niet volstaan met de vermelding in het besluit dat niet is gebleken van feiten of omstandigheden die een belemmering vormen voor de feitelijke overdracht.
3.2.    De rechtbank heeft verder overwogen dat de vreemdeling geen asielverzoek heeft ingediend in Nederland en de minister daarom volgens de uitspraak van de Afdeling van 5 maart 2015, ECLI:NL:RVS:2015:788, niet verplicht was bij het nemen van het overdrachtsbesluit te beoordelen of de vreemdeling in Duitsland terechtkomt in een situatie die in strijd is met artikel 4 van het EU Handvest.
Hoger beroep van de minister
4.       De minister klaagt in zijn eerste grief dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat hij het verdedigingsbeginsel heeft geschonden. Volgens de minister is de vreemdeling in het vertrekgesprek van 12 oktober 2021 geïnformeerd over het voornemen om hem over te dragen aan Duitsland, waarop hij antwoordde dat hij daar niet naar terug wilde en dat hij naar Spanje wilde gaan. Ook heeft de vreemdeling desgevraagd verklaard alles te hebben begrepen.
5.       In de tweede grief klaagt de minister dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat hij in dit geval bij het nemen van het overdrachtsbesluit had moeten beoordelen of de overdracht, al dan niet gelet op de gezondheidssituatie van de vreemdeling, zou leiden tot een schending van artikel 4 van het EU Handvest. Een zelfstandig overdrachtsbesluit is slechts een kennisgeving van de overdracht, zoals bedoeld in artikel 26 van de Dublinverordening. Volgens de hiervoor genoemde uitspraak van de Afdeling van 5 maart 2015 is de minister bij dit soort besluiten niet verplicht te beoordelen of de overdracht in strijd is met artikel 4 van het EU Handvest. Het staat de vreemdeling vrij om een verzoek om internationale bescherming in te dienen, een verzoek in te dienen om artikel 64 van de Vw 2000 (analoog) toe te passen of om eventueel het een en ander bij een bezwaar, gericht tegen de feitelijke overdracht, aan de orde te stellen.
Oordeel van de Afdeling
6.       De rechtbank heeft terecht overwogen dat de minister het verdedigingsbeginsel heeft geschonden. Zij heeft terecht bij haar oordeel betrokken dat een overdrachtsbesluit een belastend besluit is dat uitvoering geeft aan het Unierecht. Uit de arresten van het Hof van 18 december 2008, Sopropé, ECLI:EU:C:2008:746, en van 5 november 2014, Mukarubega, ECLI:EU:C:2014:2336, volgt dat daarop het algemene Unierechtelijke beginsel van de eerbiediging van de rechten van de verdediging van toepassing is. Van dat beginsel maakt het recht om te worden gehoord integraal deel uit. De minister is volgens die arresten daarom verplicht in het kader van de besluitvormingsprocedure en voordat hij het besluit neemt, de vreemdeling in de gelegenheid te stellen om zijn standpunten naar behoren en daadwerkelijk kenbaar te maken. Dit heeft tot doel de minister in staat te stellen in de besluitvorming naar behoren rekening te houden met alle relevante elementen en de vreemdeling in staat te stellen zich effectief tegen dat besluit te verdedigen. Onder die relevante elementen valt in dit geval de vraag of artikel 4 van het EU Handvest in de weg staat aan de overdracht. Ook artikel 4:8 van de Awb verplicht de minister om de vreemdeling in de gelegenheid te stellen zijn zienswijze naar voren te brengen.
6.1.    De Afdeling heeft in haar uitspraak van 23 oktober 2024, ECLI:NL:RVS:2024:4244, namelijk geoordeeld dat de minister bij een zelfstandig overdrachtsbesluit verplicht is, wanneer de vreemdeling over wie dat overdrachtsbesluit gaat, daar een beroep op doet, te beoordelen of die vreemdeling door de overdracht naar de verantwoordelijke lidstaat in een situatie terechtkomt die in strijd is met het in artikel 4 van het EU Handvest neergelegde absolute verbod op onmenselijke of vernederende behandelingen of bestraffingen. De Afdeling heeft daarin geoordeeld dat het Unierecht ook in dat geval vereist dat de persoon over wie dat overdrachtsbesluit gaat een direct beroep op artikel 4 van het EU Handvest kan doen in het kader van het daartegen openstaande rechtsmiddel van artikel 27, eerste lid, van de Dublinverordening. De minister moet daarom, wanneer de vreemdeling daar een beroep op doet, beoordelen of de vreemdeling in een met artikel 4 van het EU Handvest strijdige situatie terechtkomt in de verantwoordelijke lidstaat. De rechtbank heeft dit niet onderkend.
6.1.1. Wat de Afdeling in haar uitspraak van 23 oktober 2024 heeft overwogen, betekent dat de minister ook moet beoordelen of de vreemdeling als gevolg van de overdracht zelf in een met artikel 4 van het EU Handvest strijdige situatie terechtkomt. Het Hof heeft in het hiervoor genoemde arrest C.K. e.a., punten 73 en 75, tenslotte overwogen dat niet kan worden uitgesloten dat de overdracht van een asielzoeker met een ernstige mentale of lichamelijke aandoening op zichzelf bezien een reëel en bewezen risico op een aanzienlijke en onomkeerbare achteruitgang van diens gezondheidstoestand kan inhouden. Wanneer de vreemdeling objectieve gegevens overlegt die de bijzondere ernst van zijn gezondheidstoestand en ook de aanzienlijke en onomkeerbare gevolgen daarvoor van een overdracht aantonen, moet de minister daarom bij het nemen van het overdrachtsbesluit beoordelen wat het risico is dat die gevolgen zich voordoen. Zoals de Afdeling in de hiervoor genoemde uitspraak van 23 oktober 2024 heeft overwogen, zijn die uitgangspunten ook van toepassing op zelfstandige overdrachtsbesluiten. Anders dan de minister betoogt, heeft de rechtbank dit arrest daarom terecht bij haar oordeel betrokken. Zij heeft zich echter bij haar beoordeling van artikel 4 van het EU Handvest ten onrechte beperkt tot de beoordeling van de situatie zoals bedoeld in dit arrest. Zij had daarbij ook de situatie in de verantwoordelijke lidstaat waar de vreemdeling na overdracht in terechtkomt moeten betrekken.
6.1.2. Het voorgaande betekent dat de minister niet mag volstaan met de verwijzing van de vreemdeling naar de asielprocedure, naar de procedure op grond van artikel 64 van de Vw 2000 of naar de procedure tegen de feitelijke overdracht. De Afdeling verwijst voor dit laatste naar haar uitspraak van 3 november 2017, ECLI:NL:RVS:2017:2986, onder 7.2.
6.1.3. Wat onder 6.1. en 6.1.1 staat, betekent dat de vreemdeling met objectieve stukken moet komen om aannemelijk te maken dat hij een risico loopt om door de overdracht of in de verantwoordelijke lidstaat in een met artikel 4 van het EU Handvest strijdige situatie terecht te komen. Maar om hem daartoe in staat te stellen, moet de minister volgens de rechtspraak genoemd onder 6, de vreemdeling wel eerst in staat stellen om zijn bezwaren tegen de overdracht kenbaar te maken en te concretiseren. Dat heeft de minister niet gedaan. Zoals de rechtbank terecht heeft overwogen, heeft de minister de vreemdeling niet gehoord en ook niet in staat gesteld, eventueel door middel van een gemachtigde, om juridische standpunten tegen de overdracht in te brengen. Anders dan de minister betoogt, was het vertrekgesprek van 12 oktober 2021 daarvoor onvoldoende. Zoals de rechtbank terecht heeft overwogen, blijkt uit het verslag niet dat het voor de vreemdeling duidelijk was dat hij zijn standpunt in het kader van artikel 4 van het EU Handvest kenbaar kon maken en dat daarover is doorgevraagd. De rechtbank heeft alleen al hierom terecht het besluit van 12 oktober 2021 vernietigd.
6.1.4. De grieven falen.
Conclusie
7.       Het hoger beroep is ongegrond. De uitspraak van de rechtbank wordt bevestigd met verbetering van de gronden waarop deze rust. De minister moet de proceskosten vergoeden.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I.        bevestigt de aangevallen uitspraak;
II.       veroordeelt de minister van Asiel en Migratie tot vergoeding van bij de vreemdeling in verband met de behandeling van het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 1.312,50, geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand.
Aldus vastgesteld door mr. J.C.A. de Poorter, voorzitter, en mr. C.M. Wissels en mr. D.A. Verburg, leden, in tegenwoordigheid van S. van Dijk LLM, griffier.
w.g. De Poorter
voorzitter
w.g. Van Dijk
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 29 november 2024
967