202402282/1/V2.
Datum uitspraak: 29 november 2024
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) op het hoger beroep van:
de minister van Asiel en Migratie,
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 26 maart 2024 in zaak nr. NL23.5820 in het geding tussen:
[de vreemdeling]
en
de minister.
Procesverloop
Bij besluit van 30 augustus 2023 heeft de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid een aanvraag van de vreemdeling om hem een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen, afgewezen.
Bij uitspraak van 26 maart 2024 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en bepaald dat de staatssecretaris een nieuw besluit op de aanvraag neemt met inachtneming van de uitspraak.
Tegen deze uitspraak heeft de staatssecretaris hoger beroep ingesteld.
De vreemdeling, vertegenwoordigd door mr. R.W.J.L. Loonen, advocaat in Beek, heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
Overwegingen
Inleiding
1. De vreemdeling heeft de Syrische nationaliteit. Hij heeft asiel aangevraagd vanwege de algemene veiligheidssituatie in Syrië, de militaire dienstplicht en omdat hij christen is. De aanvraag is behandeld onder het beleid van de minister voor zogenoemde teruggekeerde Syriërs. De minister heeft de asielaanvraag van de vreemdeling afgewezen, omdat hij na een probleemloze terugkeer naar Syrië niet aannemelijk heeft gemaakt een reëel risico te lopen op ernstige schade als bedoeld in artikel 29, eerste lid, van de Vw 2000.
1.1. De rechtbank heeft het beroep van de vreemdeling gegrond verklaard, omdat de minister onvoldoende deugdelijk heeft gemotiveerd dat de vreemdeling geen reëel risico loopt op ernstige schade bij terugkeer naar Syrië. Dat de vreemdeling Syrië twee keer voor korte duur heeft bezocht in 2021 en dat hij tijdens een van die bezoeken een paspoort heeft aangevraagd, biedt daarvoor onvoldoende onderbouwing, omdat de bezoeken van korte duur waren en plaatsvonden vanuit een voor Syrië bevriende natie, namelijk Nigeria, aldus de rechtbank.
Oordeel van de Afdeling
2. Anders dan de minister betoogt, is de rechtbank van een juiste bewijslastverdeling uitgegaan. De rechtbank heeft namelijk overwogen dat volgens het beleid voor teruggekeerde Syriërs, zoals neergelegd in paragraaf C7/33.4.4 van de Vc 2000 ten tijde van belang, in beginsel een individuele toets plaatsvindt naar aanleiding van de aangevoerde vrees en de relevante feiten en omstandigheden. De rechtbank gaat er daarbij van uit dat de minister in die gevallen zorgvuldig en grondig toetst aan de bepalingen uit het Vluchtelingenverdrag, artikel 3 van het EVRM en artikel 4 van het EU Handvest en dat hij de conclusie dat er geen reëel risico bestaat op ernstige schade bij terugkeer deugdelijk motiveert. Dat is in overeenstemming met de uitspraak van de Afdeling van 14 augustus 2024, ECLI:NL:RVS:2024:3175. 2.1. De minister betoogt echter terecht dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat hij ondeugdelijk heeft gemotiveerd dat de vreemdeling geen reëel risico loopt op ernstige schade bij terugkeer naar Syrië. Weliswaar is de vreemdeling slechts voor twee korte periodes naar Syrië teruggekeerd, maar hij is vrijwillig teruggekeerd naar Syrië voor familiebezoeken met Pasen en kerst, die terugkeer heeft recent plaatsgevonden en hij heeft verklaard dat hij Syrië legaal is in- en uitgereisd en buiten het betalen van smeergeld om geen problemen heeft ervaren bij terugkeer. Daarom heeft de minister deugdelijk gemotiveerd waarom hij bij de vreemdeling niet uitgaat van de presumptie dat hij bij terugkeer een reëel risico loopt op ernstige schade. De rechtbank heeft daarom ten onrechte niet het besluit getoetst voor zover de minister daarin heeft beoordeeld of deze vreemdeling, aan de hand van zijn persoonlijke kenmerken, diens individuele omstandigheden en wat hij verder heeft aangevoerd, bezien tegen de achtergrond van de algemene veiligheidssituatie in Syrië, een reëel risico loopt op ernstige schade. Zie overweging 4.2 van de hiervoor genoemde uitspraak van de Afdeling van 14 augustus 2024. De grief slaagt.
Conclusie
3. Het hoger beroep is gegrond. De uitspraak van de rechtbank wordt vernietigd. De Afdeling wijst de zaak naar de rechtbank terug om door haar te worden behandeld, waarbij zij het oordeel van de Afdeling in deze uitspraak in acht neemt (artikel 8:115, eerste lid, aanhef en onder b, van de Awb). Dit betekent dat de rechtbank moet beoordelen of de minister deugdelijk heeft gemotiveerd dat de asielmotieven van de vreemdeling bij terugkeer naar Syrië geen reëel risico op ernstige schade opleveren. In het bijzonder moet zij de onbesproken gelaten gronden van beroep over het christendom en de dienstplicht alsnog beoordelen. De minister hoeft geen proceskosten te vergoeden.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 26 maart 2024 in zaak nr. NL23.5820;
III. wijst de zaak naar de rechtbank terug.
Aldus vastgesteld door mr. J.J.W.P. van Gastel, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. D.I. van Kesteren, griffier.
w.g. Van Gastel
lid van de enkelvoudige kamer
w.g. Van Kesteren
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 29 november 2024
897-1048