202302578/1/V2.
Datum uitspraak: 29 november 2024
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:
[de vreemdeling],
appellante,
tegen de tussenuitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Rotterdam, van 28 april 2022 en haar einduitspraak van 19 april 2023 in zaak nr. NL22.4846 in het geding tussen:
de vreemdeling
en
de minister van Asiel en Migratie.
Procesverloop
Bij besluit van 15 maart 2022 heeft de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid een aanvraag van de vreemdeling om haar een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen, afgewezen. Ook heeft hij ambtshalve geweigerd krachtens artikel 64 van de Vw 2000 te bepalen dat uitzetting van de vreemdeling achterwege blijft en geweigerd de vreemdeling ambtshalve een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd te verlenen.
Bij tussenuitspraak van 28 april 2022 heeft de rechtbank de vreemdeling in de gelegenheid gesteld de benodigde stukken en toestemmingsverklaringen bij de staatssecretaris in te dienen ten behoeve van een onderzoek van het Bureau Medische Advisering (hierna: BMA) en de staatssecretaris in de gelegenheid gesteld om het BMA om advies te vragen en zijn besluit nader te motiveren of een nieuw besluit te nemen.
Bij aanvullend besluit van 2 februari 2023 heeft de staatssecretaris opnieuw geweigerd krachtens artikel 64 van de Vw 2000 te bepalen dat uitzetting van de vreemdeling achterwege blijft.
Bij uitspraak van 19 april 2023 heeft de rechtbank het door de vreemdeling ingestelde beroep tegen het besluit 15 maart 2022, aangevuld bij besluit van 2 februari 2023, ongegrond verklaard.
Tegen deze uitspraken heeft de vreemdeling, vertegenwoordigd door mr. R. Hijma, advocaat in Utrecht, hoger beroep ingesteld.
De vreemdeling heeft een nader stuk ingediend.
Overwegingen
1. Gelet op wat de Afdeling in de uitspraak van 27 maart 2024, ECLI:NL:RVS:2024:1188, onder 5 tot en met 5.4, heeft overwogen, klaagt de vreemdeling in de eerste grief tevergeefs over het oordeel van de rechtbank dat de minister zich deugdelijk gemotiveerd op het standpunt heeft gesteld dat er tussen de vreemdeling en haar meerderjarige kinderen geen familieleven in de zin van artikel 8, eerste lid, van het EVRM bestaat. Verder klaagt zij tevergeefs dat de rechtbank niet heeft onderkend dat de minister een belangenafweging had moeten maken. De minister heeft in de beoordeling namelijk alle individuele feiten en omstandigheden van de vreemdeling en haar meerderjarige kinderen betrokken. De minister mocht daarom volstaan met de vaststelling dat er geen bijkomende elementen van afhankelijkheid bestaan. Dat betekent dat hij in dit geval geen belangenafweging hoefde te maken. De grief faalt. 2. Wat de vreemdeling in de tweede grief aanvoert, leidt evenmin tot vernietiging van de uitspraken van de rechtbank. Dit oordeel hoeft niet verder te worden gemotiveerd. De reden daarvoor is dat het hogerberoepschrift in zoverre geen vragen bevat die in het belang van de rechtseenheid, de rechtsontwikkeling of de rechtsbescherming in algemene zin beantwoord moeten worden (artikel 91, tweede lid, van de Vw 2000).
2.1. De grief gaat namelijk onder meer over een rechtsvraag die eerder door de Afdeling is beantwoord (uitspraak van 1 oktober 2010, ECLI:NL:RVS:2010:BO6324, onder 2.6.2, over de vergewisplicht van de minister dat bij de daadwerkelijke verwijdering aan de door het BMA gestelde voorwaarde van fysieke overdracht wordt voldaan). Het hoger beroep biedt geen reden hierover in dit geval anders te oordelen. 3. Het hoger beroep is ongegrond. De uitspraken van de rechtbank worden bevestigd. De minister hoeft geen proceskosten te vergoeden.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraken.
Aldus vastgesteld door mr. M.C. Stoové, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. D.I. van Kesteren, griffier.
w.g. Stoové
lid van de enkelvoudige kamer
w.g. Van Kesteren
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 29 november 2024
897-1047