202205079/1/V3.
Datum uitspraak: 28 november 2024
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op de hoger beroepen van:
1. de minister van Asiel en Migratie,
2. [de vreemdeling],
appellanten,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Utrecht, van 18 augustus 2022 in zaak nr. NL22.12119 in het geding tussen:
de vreemdeling
en
de minister.
Procesverloop
Bij besluit van 21 juni 2022 heeft de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid een aanvraag van de vreemdeling om hem een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen, afgewezen.
Bij uitspraak van 18 augustus 2022 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en bepaald dat de staatssecretaris een nieuw besluit op de aanvraag neemt met inachtneming van de uitspraak.
Tegen deze uitspraak heeft de staatssecretaris hoger beroep ingesteld.
De vreemdeling, vertegenwoordigd door mr. I.J.M. Oomen, advocaat te Amsterdam, heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven en incidenteel hoger beroep ingesteld.
Overwegingen
1. De vreemdeling heeft de Eritrese nationaliteit. De minister heeft zijn asielaanvraag afgewezen, omdat de vreemdeling geen gegronde vrees heeft voor vervolging als bedoeld in het Vluchtelingenverdrag en omdat hij niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij bij terugkeer naar Eritrea een reëel risico loopt op ernstige schade. Deze uitspraak gaat over de vraag of de rechtbank terecht heeft geoordeeld dat de minister dit niet deugdelijk heeft gemotiveerd.
Hoger beroep van de minister
2. De twee grieven van de minister zijn gelijkluidend aan de grieven die hij heeft aangevoerd in het hoger beroep van de echtgenote van de vreemdeling. Bij uitspraak van vandaag, ECLI:NL:RVS:2024:4837, heeft de Afdeling in die zaak geoordeeld dat beide grieven slagen. Wat de Afdeling heeft overwogen onder 2-3.3 is ook op dit hoger beroep van toepassing. De grieven slagen. Incidenteel hoger beroep van de vreemdeling
3. Het incidenteel hoger beroep van de vreemdeling leidt niet tot vernietiging van de uitspraak van de rechtbank. Dit oordeel hoeft niet verder te worden gemotiveerd. De reden daarvoor is dat het incidenteel hogerberoepschrift geen vragen bevat die in het belang van de rechtseenheid, de rechtsontwikkeling of de rechtsbescherming in algemene zin beantwoord moeten worden (artikel 91, tweede lid, van de Vw 2000).
Conclusie hoger beroepen
4. Het hoger beroep is gegrond. Het incidenteel hoger beroep is ongegrond. De uitspraak van de rechtbank wordt vernietigd. Omdat er geen beroepsgronden zijn die de rechtbank niet heeft besproken, is het beroep alsnog ongegrond. De minister hoeft geen proceskosten te vergoeden.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. verklaart het incidenteel hoger beroep ongegrond;
III. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Utrecht, van 18 augustus 2022 in zaak nr. NL22.12119;
IV. verklaart het beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. J.C.A. de Poorter, voorzitter, en mr. J.Th. Drop en mr. A. Kuijer, leden, in tegenwoordigheid van mr. J. van de Kolk, griffier.
w.g. De Poorter
voorzitter
w.g. Van de Kolk
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 28 november 2024
347-981