202205076/1/V3.
Datum uitspraak: 28 november 2024
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op de hoger beroepen van:
1. de minister van Asiel en Migratie,
2. [de vreemdeling],
appellanten,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Utrecht, van 18 augustus 2022 in zaak nr. NL22.12121 in het geding tussen:
de vreemdeling
en
de minister.
Procesverloop
Bij besluit van 21 juni 2022 heeft de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid een aanvraag van de vreemdeling om haar een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen, afgewezen.
Bij uitspraak van 18 augustus 2022 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en bepaald dat de staatssecretaris een nieuw besluit op de aanvraag neemt met inachtneming van de uitspraak.
Tegen deze uitspraak heeft de staatssecretaris hoger beroep ingesteld.
De vreemdeling, vertegenwoordigd door mr. I.J.M. Oomen, advocaat te Amsterdam, heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven en incidenteel hoger beroep ingesteld.
Overwegingen
Inleiding
1. De vreemdeling heeft de Eritrese nationaliteit. Zij is Eritrea op legale wijze uitgereisd en heeft een asielaanvraag in Nederland ingediend. De minister heeft deze aanvraag afgewezen, omdat de vreemdeling niet behoort tot een sociale groep als bedoeld in het Vluchtelingenverdrag en omdat zij niet aannemelijk heeft gemaakt dat zij bij terugkeer naar Eritrea een reëel risico loopt op ernstige schade. Deze uitspraak gaat over de vraag of de rechtbank terecht heeft geoordeeld dat de minister dit niet deugdelijk heeft gemotiveerd.
Hoger beroep van de minister
2. De minister klaagt in zijn eerste grief over het oordeel van de rechtbank dat hij meer onderzoek had moeten doen naar de problemen die de vreemdeling kan verwachten bij aankomst op de luchthaven in Eritrea. Daarvoor heeft de rechtbank overwogen dat de vreemdeling heeft verklaard dat zij sinds haar verblijf in Nederland geen diasporabelasting heeft betaald en ook niet bereid is dit te doen en dat uit het algemeen ambtsbericht Eritrea van mei 2022 volgt dat het niet betalen van die belasting kan leiden tot ondervragingen op de luchthaven, waarbij sprake kan zijn van mishandeling, marteling en gedwongen verdwijning.
2.1. De minister betoogt terecht dat de rechtbank, door zo te overwegen, de bewijslastverdeling op onjuiste wijze heeft ingevuld. Het is namelijk aan de vreemdeling om aannemelijk te maken dat zij een reëel risico op ernstige schade loopt bij terugkeer naar Eritrea. Omdat de vreemdeling betoogt dat zij door het niet betalen van de diasporabelasting een dergelijk risico loopt, is het aan haar om eerst aannemelijk te maken dat zij die belasting niet betaalt. De minister betoogt terecht dat de rechtbank voorbij is gegaan aan zijn betoog dat de vreemdeling dit niet aannemelijk heeft gemaakt. Hij heeft in dit verband tijdens de zitting gewezen op de levensloop van de vreemdeling en haar partner, waaruit niet zonder meer volgt dat de belasting niet meer wordt betaald. Hierbij heeft hij betrokken dat de vreemdeling een uitreisvisum en een paspoort heeft gekregen van de Eritrese autoriteiten. Gelet hierop mocht de minister van de vreemdeling verwachten dat zij haar stelling dat zij de belasting niet betaalt verder zou toelichten. Het is daarom niet aan de minister om nader onderzoek te doen naar de risico’s die zij door het niet betalen zou lopen.
2.2. De grief slaagt.
3. Voor de tweede grief van de minister is als feit van belang dat het paspoort van de vreemdeling in het bezit is van de Eritrese ambassade. De gemeente Leiden heeft het daarheen gestuurd nadat het van de vreemdeling was gestolen in Katwijk. Deze grief richt zich tegen het oordeel van de rechtbank dat hij in had moeten gaan op het standpunt van de vreemdeling dat de Eritrese autoriteiten ervan op de hoogte zijn dat zij een asielaanvraag heeft ingediend in Nederland, omdat haar paspoort bij de Eritrese ambassade ligt en dat zij daardoor problemen zal ondervinden bij terugkeer naar Eritrea. De rechtbank heeft hierbij het ambtsbericht Eritrea van mei 2022 betrokken, waarin staat dat op lokaal niveau altijd bekend is of iemand is gevlucht en dat die omstandigheid kan leiden tot ondervragingen.
3.1. De minister betoogt terecht dat de omstandigheid dat het paspoort door de Nederlandse autoriteiten is overgedragen, nog niet maakt dat de Eritrese autoriteiten op de hoogte zijn van de asielaanvraag. De vreemdeling heeft namelijk haar aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd ingediend nadat zij haar paspoort was verloren. Alleen al hierom is niet aannemelijk dat in dat paspoort aantekeningen over de asielaanvraag zijn gemaakt.
3.2. Anders dan de rechtbank heeft overwogen, heeft de minister verder deugdelijk gemotiveerd waarom de vreemdeling met de verwijzing naar het ambtsbericht Eritrea van mei 2022 niet aannemelijk heeft gemaakt dat zij een reëel risico loopt op ernstige schade. Zij heeft namelijk niet toegelicht waarom ook zij bekend zou staan als een gevlucht persoon, terwijl zij Eritrea legaal is uitgereisd. Dat er volgens het ambtsbericht een verregaand inlichtingensysteem zou bestaan waarbij leden van de Eritrese gemeenschap informatie aan elkaar doorgeven is hiervoor onvoldoende, omdat de vreemdeling niet aannemelijk heeft gemaakt dat zij zich in die gemeenschap begeeft of dat andere mensen op de hoogte zijn van haar asielaanvraag.
3.3. De grief slaagt.
Incidenteel hoger beroep van de vreemdeling
4. Het incidenteel hoger beroep van de vreemdeling leidt niet tot vernietiging van de uitspraak van de rechtbank. Dit oordeel hoeft niet verder te worden gemotiveerd. De reden daarvoor is dat het incidenteel hogerberoepschrift geen vragen bevat die in het belang van de rechtseenheid, de rechtsontwikkeling of de rechtsbescherming in algemene zin beantwoord moeten worden (artikel 91, tweede lid, van de Vw 2000).
Conclusie hoger beroepen
5. Het hoger beroep is gegrond. Het incidenteel hoger beroep is ongegrond. De uitspraak van de rechtbank wordt vernietigd. Omdat er geen beroepsgronden zijn die de rechtbank niet heeft besproken, is het beroep alsnog ongegrond. De minister hoeft geen proceskosten te vergoeden.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. verklaart het incidenteel hoger beroep ongegrond;
III. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Utrecht, van 18 augustus 2022 in zaak nr. NL22.12121;
IV. verklaart het beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. J.C.A. de Poorter, voorzitter, en mr. J.Th. Drop en mr. A. Kuijer, leden, in tegenwoordigheid van mr. J. van de Kolk, griffier.
w.g. De Poorter
voorzitter
w.g. Van de Kolk
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 28 november 2024
347-981