BRS.24.000322
Datum uitspraak: 28 november 2024
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:
de minister van Asiel en Migratie,
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Amsterdam, van 21 augustus 2024 in zaken nrs. NL24.31381 en NL24.31393 in het geding tussen:
[vreemdeling 1] en [vreemdeling 2]
en
de minister.
Procesverloop
Bij besluiten van 13 juli 2024 heeft de minister de vreemdelingen vrijheidsontnemende maatregelen opgelegd.
Bij uitspraak van 21 augustus 2024 heeft de rechtbank de met kennisgevingen vanwege de minister daartegen aanhangig gemaakte beroepen gegrond verklaard, de opheffing van de vrijheidsontnemende maatregelen met ingang van die dag bevolen en de verzoeken om schadevergoeding afgewezen.
Tegen deze uitspraak heeft de minister hoger beroep ingesteld.
De vreemdelingen, vertegenwoordigd door mr. V.M. Oliana, advocaat in Amsterdam, hebben een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
Overwegingen
Inleiding
1. De vreemdelingen hebben de Iraanse nationaliteit. Op 13 juli 2024 hebben zij asielaanvragen ingediend op de luchthaven Schiphol. De minister heeft op diezelfde dag bepaald dat de besluiten omtrent de toegangsweigering worden uitgesteld op grond van artikel 3, vierde lid, van de Vw 2000 en hij heeft de vreemdelingen vrijheidsontnemende maatregelen opgelegd op grond van artikel 6, derde lid, van de Vw 2000. Bij besluiten van 2 augustus 2024 heeft de minister de asielaanvragen van de vreemdelingen afgewezen als kennelijk ongegrond. De vreemdelingen hebben daartegen beroepen ingesteld op 5 augustus 2024. Op 20 augustus 2024 heeft de rechtbank de beroepen tegen de vrijheidsontnemende maatregelen op een zitting behandeld. Toen was al bepaald dat op 4 september 2024 de beroepen tegen de afwijzing van de asielaanvragen op een zitting zouden worden behandeld.
Beoordeling
2. De minister komt in zijn enige grief terecht op tegen het oordeel van de rechtbank dat de maatregelen niet langer gerechtvaardigd waren. Het tijdsverloop in de beroepsprocedures tegen de asielbesluiten leidt in dit geval niet tot het oordeel dat de vrijheidsontneming langer duurt dan noodzakelijk in de zin van artikel 9, eerste lid, van de Opvangrichtlijn. Dit alleen al omdat de termijn van vier weken uit artikel 83b, derde lid, aanhef en onder c, van de Vw 2000 ten tijde van de uitspraak van de rechtbank nog niet verstreken was. De Afdeling verwijst naar de uitspraak van 28 juni 2024, ECLI:NL:RVS:2024:2639. 2.1. Voor het antwoord op de vraag of de vreemdelingen voor een zo kort mogelijke termijn in grensdetentie zijn gehouden, zoals is bepaald in artikel 9, eerste lid, van de Opvangrichtlijn, is van belang dat de minister tijdig op de asielverzoeken heeft beslist en dat de asielberoepen binnen afzienbare termijn zijn geagendeerd voor behandeling ter zitting, namelijk vier en een halve week daarna. Ten tijde van de uitspraak van de rechtbank verbleven de vreemdelingen vijf en een halve week in grensdetentie. Op het moment van de geplande zitting in de asielzaken verbleven de vreemdelingen zeven en een halve week in grensdetentie. Gelet op die duur is er geen grond voor het oordeel dat de vrijheidsontneming in strijd met artikel 9, eerste lid, van de Opvangrichtlijn te lang heeft voortgeduurd.
2.2. Anders dan de rechtbank heeft overwogen, hebben de vreemdelingen ook anderszins geen belangen naar voren gebracht die maken dat de minister het grensbewakingsbelang had moeten prijsgeven. De vreemdelingen hebben aangevoerd dat de vrijheidsontneming hen zwaar valt, dat zij in onzekerheid verkeren wat betreft de uitkomst van de asielprocedures, dat de vrouw niet uit haar cel durft te komen, omdat zij bang is, dat zij de hygiëne ondermaats vindt, dat zij door stress last heeft van haaruitval en dat de man ook veel stress ervaart en een te hoog cholesterolgehalte heeft. Deze omstandigheden zijn niet zo zwaarwegend dat de minister het belang bij invrijheidsstelling zwaarder had moeten laten wegen dan het grensbewakingsbelang. Daarbij is van belang dat de vreemdelingen de gestelde problematiek niet met stukken hebben gestaafd. Bovendien kunnen de vreemdelingen hun klachten over de tenuitvoerlegging van de vrijheidsontneming of de medische voorzieningen bij de beklagcommissie van het detentiecentrum of de Medisch Adviseur bij het ministerie van Justitie en Veiligheid kenbaar maken.
2.3. De grief slaagt.
Conclusie
3. Het hoger beroep is gegrond. De uitspraak van de rechtbank wordt vernietigd. Omdat er geen beroepsgronden zijn die de rechtbank niet heeft besproken en de Afdeling ook ambtshalve geen reden ziet om de grensdetenties onrechtmatig te achten, zijn de beroepen alsnog ongegrond. De verzoeken om schadevergoeding worden afgewezen. De minister hoeft geen proceskosten te vergoeden.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Amsterdam, van 21 augustus 2024 in zaken nrs. NL24.31381 en NL24.31393;
III. verklaart de beroepen ongegrond;
IV. wijst de verzoeken om schadevergoeding af.
Aldus vastgesteld door mr. M. den Heyer, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. M. Buntjer, griffier.
w.g. Den Heyer
lid van de enkelvoudige kamer
w.g. Buntjer
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 28 november 2024
962