202101619/1/V3 en 202201328/1/V3
Datum uitspraak: 25 november 2024
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) op de hoger beroepen van:
1. [de vreemdeling],
2. de minister van Asiel en Migratie,
appellanten,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Utrecht, van 5 februari 2021 in zaak nr. 19/7431, en de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Zwolle, van 4 februari 2022 in zaak nr. NL21.10064, in de gedingen tussen:
de vreemdeling
en
de minister.
Procesverloop
Zaak nr. 202101619/1/V3
Bij besluit van 9 januari 2018 heeft de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid een aanvraag van de vreemdeling om hem een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd te verlenen, afgewezen.
Bij besluit van 2 september 2019 heeft de staatssecretaris het daartegen door de vreemdeling gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Op 6 augustus 2020 heeft de staatssecretaris de motivering van het besluit van 2 september 2019 aangevuld.
Bij uitspraak van 5 februari 2021 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep ongegrond verklaard.
Tegen deze uitspraak heeft de vreemdeling, vertegenwoordigd door mr. P. Scholtes, advocaat in Delft, hoger beroep ingesteld.
De vreemdeling heeft nadere stukken ingediend.
Zaak nr. 202201328/1/V3
Bij besluit van 17 februari 2021 heeft de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid aanvragen van de vreemdeling om hem een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd te verlenen en om hem krachtens artikel 64 van de Vw 2000 uitstel van vertrek te verlenen, afgewezen.
Bij besluit van 24 juni 2021 heeft de staatssecretaris het daartegen door de vreemdeling gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 4 februari 2022 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en bepaald dat de staatssecretaris een nieuw besluit op het gemaakte bezwaar neemt met inachtneming van de uitspraak.
Tegen deze uitspraak heeft de staatssecretaris hoger beroep ingesteld.
De vreemdeling, vertegenwoordigd door mr. P. Scholtes, advocaat in Delft, heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven en incidenteel hoger beroep ingesteld.
De vreemdeling heeft nadere stukken ingediend.
Gevoegde behandeling
Gelet op de samenhang tussen de hoger beroepen, ziet de Afdeling aanleiding toepassing te geven aan artikel 8:14 van de Awb. De hoger beroepen worden gevoegd behandeld.
Overwegingen
Inleiding
1. De vreemdeling heeft de Armeense nationaliteit. Hij verblijft sinds 2002 samen met zijn twee inmiddels meerderjarige kinderen in Nederland. De vreemdeling heeft sinds zijn aankomst in Nederland meerdere aanvragen voor een verblijfsvergunning ingediend. Hij heeft op 2 mei 2017 een aanvraag ingediend voor een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd voor familieleven op grond van artikel 8 van het EVRM. De minister heeft deze aanvraag afgewezen en het daartegen door de vreemdeling gemaakte bezwaar ongegrond verklaard, omdat tussen de vreemdeling en zijn kinderen geen sprake is van beschermenswaardig familie- of privéleven in de zin van artikel 8 van het EVRM.
1.1. Bij uitspraak van 18 oktober 2018, in zaak nr. 18/3858, heeft de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Zwolle, het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep gegrond verklaard, het besluit op bezwaar van 26 april 2018 vernietigd en bepaald dat de staatssecretaris een nieuw besluit op het gemaakte bezwaar neemt met inachtneming van de uitspraak. Bij uitspraak van 16 mei 2019, in zaak nr. 201809078/1/V3, heeft de Afdeling deze uitspraak bevestigd.
De minister heeft op 2 september 2019 een nieuw besluit op bezwaar genomen. Daarin heeft hij zich opnieuw op het standpunt gesteld dat tussen de vreemdeling en zijn kinderen geen sprake is van beschermenswaardig familie- of privéleven in de zin van artikel 8 van het EVRM vanwege zijn medische omstandigheden. De minister heeft zich daarvoor gebaseerd op het advies van het Bureau Medische Advisering (hierna: het BMA) van 12 augustus 2019, aangevuld met het advies van 29 augustus 2019. Daaruit volgt dat de vreemdeling psychische klachten heeft en dat hij bij het uitblijven van behandeling bestaande uit therapie, medicatie en mantelzorg, verdergaand psychotisch zal decompenseren. De mantelzorg kan volgens het BMA niet slechts alleen en exclusief door zijn zoon en schoondochter gegeven worden.
2. Verder heeft de minister aan de vreemdeling meerdere keren uitstel van vertrek op grond van artikel 64 van de Vw 2000 verleend. De vreemdeling heeft op 30 juni 2020 een aanvraag ingediend voor een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd voor medische behandeling en uitstel van vertrek op grond van artikel 64 van de Vw 2000. Partijen zijn het erover eens dat een medische noodsituatie ontstaat als medische zorg voor de vreemdeling uitblijft. De minister heeft de aanvraag van de vreemdeling afgewezen, omdat de voor hem noodzakelijke zorg in Armenië aanwezig is en hij, onder voorwaarden, in staat is om te reizen. De minister heeft zich daarvoor gebaseerd op het BMA-advies van 2 november 2020, aangevuld met de adviezen van 8 december 2020 en 17 mei 2021.
Zaak nr. 202101619/1/V3 (afwijzing aanvraag verblijfsvergunning op grond van artikel 8 van het EVRM)
Het oordeel van de rechtbank
3. De rechtbank heeft geoordeeld dat de minister zich niet ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat tussen de vreemdeling en zijn kinderen geen bijkomende elementen van afhankelijkheid bestaan. Daarvoor heeft de rechtbank onder meer als zwaarwegende factor betrokken dat uit het BMA-advies van 29 augustus 2019 volgt dat de mantelzorg die de vreemdeling ontvangt, niet specifiek aan zijn kinderen is gebonden. Volgens de rechtbank heeft de vreemdeling geen concrete aanknopingspunten naar voren gebracht die aanleiding geven voor twijfel aan de juistheid of volledigheid van de adviezen van het BMA. Uit de brief van een verpleegkundig specialist GGZ van 20 oktober 2020, volgt niet dat het in Armenië niet mogelijk is dat de vreemdeling mantelzorg van derden ontvangt.
De beoordeling van het hoger beroep
4. De vreemdeling klaagt in zijn tweede grief over het oordeel van de rechtbank dat hij geen concrete aanknopingspunten naar voren heeft gebracht die aanleiding geven voor twijfel aan de juistheid of volledigheid van de BMA-adviezen. Hij voert aan dat uit de genoemde brief van de verpleegkundig specialist volgt dat het de vreemdeling niet lukt om andere mensen te vertrouwen zolang daar niemand van de familie bij aanwezig is, hij geen thuiszorg toelaat, hij in de een-op-eengesprekken met de hulpverleners niets zegt vanwege achterdocht vanuit zijn psychose en een hulpverleningstraject zonder aanwezigheid van de kinderen van de vreemdeling als decompenserend voor zijn psychose en zijn algehele functioneren wordt gezien.
4.1. De Afdeling volgt de vreemdeling in zijn betoog. Uit de BMA-adviezen volgt dat de vreemdeling bij het uitblijven van de huidige behandeling verdergaand psychotisch zal decompenseren. Het is onduidelijk hoe de conclusie van het BMA dat de mantelzorg ook door derden verleend kan worden, zich verhoudt tot de conclusie van de verpleegkundig specialist dat een hulpverleningstraject zonder aanwezigheid van de kinderen van de vreemdeling als decompenserend voor zijn psychose en zijn algehele functioneren wordt gezien. Daarbij betrekt de Afdeling ook dat het BMA onder meer van belang acht dat de vreemdeling met een opvolgend mantelzorger of professionele hulpverlener een zodanige band moet kunnen opbouwen dat hij in gesprekken voldoende mededeelzaam wordt, terwijl de behandelaar verklaart dat er bij de vreemdeling het laatste jaar duidelijke cognitieve achteruitgang bij is gekomen, waardoor de achterdocht meer versterkt wordt. De Afdeling betrekt daarbij ook dat uit de brief van de behandelaren van de vreemdeling van 22 april 2021 volgt dat de vreemdeling alleen een vertrouwensband heeft met twee vaste hulpverleners van Mediant en met zijn kinderen, en dat het wegvallen van deze vertrouwenspersonen snel zal leiden tot ernstige psychotische decompensatie. Gezien het voorgaande heeft het BMA zijn conclusie dat de mantelzorg door derden kan worden verleend onvoldoende toegelicht. De rechtbank heeft dit niet onderkend.
4.2. De grief slaagt.
5. Gelet op wat de Afdeling onder 4.1 heeft overwogen, betoogt de vreemdeling in zijn eerste grief terecht dat de rechtbank niet heeft onderkend dat de minister in zijn besluit niet alle relevante feiten en omstandigheden heeft betrokken bij de beoordeling of tussen de vreemdeling en zijn kinderen sprake is van bijkomende elementen van afhankelijkheid in de zin van artikel 8 van het EVRM. Dat geldt in het bijzonder voor de omstandigheid dat de gestelde bijzondere afhankelijkheid van de vreemdeling samenhangt met de specifieke rol van zijn kinderen in zijn medische behandelproces. Dat betekent dat de minister zijn standpunt dat er tussen de vreemdeling en zijn kinderen geen bijkomende elementen van afhankelijkheid bestaan, ondeugdelijk heeft gemotiveerd (vergelijk de uitspraak van de Afdeling van 27 maart 2024, ECLI:NL:RVS:2024:1188, onder 5.2). 5.1. De grief slaagt.
6. Wat de vreemdeling in zijn derde grief heeft aangevoerd, leidt niet tot vernietiging van de uitspraak van de rechtbank. Dit oordeel hoeft niet verder te worden gemotiveerd. De reden daarvoor is dat de grief geen vragen bevat die in het belang van de rechtseenheid, de rechtsontwikkeling of de rechtsbescherming in algemene zin beantwoord moeten worden (artikel 91, tweede lid, van de Vw 2000).
Conclusie hoger beroep
7. Het hoger beroep is gegrond. De uitspraak van de rechtbank wordt vernietigd. Het beroep is gegrond en het besluit van 2 september 2019, aangevuld met de brief van 6 augustus 2020, wordt vernietigd. Dit betekent dat de minister een nieuw besluit op het bezwaar moet nemen. De minister moet de proceskosten vergoeden. Omdat de griffier geen griffierecht heeft geheven, hoeft de minister dat niet te vergoeden.
Zaak nr. 202201328/1/V3 (afwijzing aanvragen verblijfsvergunning regulier voor het doel "medische behandeling" en uitstel van vertrek op grond van artikel 64 van de Vw 2000)
De beoordeling van het hoger beroep van de minister
8. De minister klaagt in zijn enige grief terecht over het oordeel van de rechtbank dat hij op grond van het arrest van het Hof van Justitie van 14 januari 2021, TQ, ECLI:EU:C:2021:9, al bij het nemen van het besluit van 24 juni 2021 contact had moeten leggen met de in het BMA-advies genoemde behandelaar. Hij voert terecht aan dat hij heeft onderzocht of de voor de vreemdeling noodzakelijke medische behandeling in Armenië beschikbaar is en dat hij de garantie heeft gegeven dat hij pas tot uitzetting overgaat indien aan de door het BMA gestelde reisvoorwaarden is voldaan. Hiermee heeft de minister aan zijn vergewisplicht voldaan. De vergewisplicht van de minister strekt niet zo ver dat al bij het nemen van het besluit voldaan moet zijn aan de reisvoorwaarden. De Afdeling wijst ter vergelijking op haar uitspraak van 26 juni 2024, ECLI:NL:RVS:2024:2560, onder 4. 8.1. De vreemdeling betoogt in zijn schriftelijke uiteenzetting dat de werkwijze van de minister in strijd is met het Unierechtelijk evenredigheidsbeginsel. Hij voert aan dat hij, gedurende de periode dat nog niet aan de reisvoorwaarden is voldaan, illegaal in Nederland verblijft en geen recht heeft op voorzieningen. Hierdoor ontstaat een onwenselijke en schrijnende situatie. Maar met dit betoog wijst de vreemdeling slechts in algemene zin op mogelijke gevolgen. Hij maakt niet concreet dat deze gevolgen zich in zijn geval zullen voordoen. Alleen al daarom slaagt dit betoog niet.
8.2. De grief slaagt.
De beoordeling van het incidenteel hoger beroep van de vreemdeling
9. De vreemdeling klaagt in zijn eerste grief terecht over het oordeel van de rechtbank dat de minister mocht afzien van horen in bezwaar. Hij voert terecht aan dat de minister in de door hem overgelegde brief van zijn behandelaren van 20 april 2021 aanleiding heeft gezien om het BMA om aanvullend advies te vragen voordat hij een beslissing op het bezwaar nam. Zoals de Afdeling heeft overwogen bij uitspraak van 6 juli 2022, ECLI:NL:RVS:2022:1918, is het uitgangspunt dat een vreemdeling wordt gehoord in bezwaar en moet de minister terughoudend omgaan met uitzonderingen op zijn hoorplicht. Gelet op alles wat de vreemdeling in bezwaar heeft aangevoerd, bezien vanuit de onder 5.2 van die uitspraak genoemde gezichtspunten, kon de minister in dit geval redelijkerwijs niet tot het oordeel komen dat het bezwaar ongegrond was zonder de vreemdeling in de gelegenheid te stellen gehoord te worden over zijn aanvraag. De rechtbank heeft dit niet onderkend. 10. De vreemdeling klaagt in zijn tweede grief terecht over het oordeel van de rechtbank dat de minister zich niet ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat geen sprake is van bijkomende elementen van afhankelijkheid in de zin van artikel 8 van het EVRM. De rechtbank heeft voor de motivering van dit oordeel verwezen naar de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Utrecht, van 5 februari 2021 in zaak nr. 19/7431. Uit wat de Afdeling onder 4.1 tot en met 6 van deze uitspraak heeft overwogen, volgt echter dat die uitspraak en daarmee ook dit oordeel niet in stand kunnen blijven.
11. De grieven slagen.
12. Omdat de eerste en de tweede grief slagen, komt de Afdeling niet toe aan bespreking van de derde grief over de vraag of de minister aan de op hem rustende vergewis- en motiveringsplicht heeft voldaan.
Conclusie
13. Het hoger beroep van de minister en het incidenteel hoger beroep van de vreemdeling zijn gegrond. De uitspraak van de rechtbank wordt vernietigd. Het is niet nodig wat de vreemdeling verder heeft aangevoerd te bespreken. Het beroep is gegrond en het besluit van 24 juni 2021 wordt vernietigd. Dit betekent dat de minister een nieuw besluit op het bezwaar moet nemen. Uit deze uitspraak van de Afdeling volgt dat de minister in dat nieuwe besluit in ieder geval de actuele medische situatie van de vreemdeling moet onderzoeken. De minister moet de proceskosten vergoeden. Omdat de griffier geen griffierecht heeft geheven, hoeft de minister dat niet te vergoeden.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep in zaak nr. 202101619/1/V3 gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Utrecht, van 5 februari 2021 in zaak nr. 19/7431;
III. verklaart het beroep gegrond;
IV. vernietigt het besluit van 2 september 2019, aangevuld met de brief van 6 augustus 2020, V-[…];
V. draagt de minister van Asiel en Migratie op om binnen twaalf weken na verzending van deze uitspraak een nieuw besluit op bezwaar te nemen en dit op de wettelijk voorgeschreven wijze bekend te maken;
VI. verklaart het hoger beroep van de minister van Asiel en Migratie in zaak nr. 202201328/1/V3 gegrond;
VII. verklaart het incidenteel hoger beroep van de vreemdeling in zaak nr. 202201328/1/V3 gegrond;
VIII. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Zwolle, van 4 februari 2022 in zaak nr. NL21.10064;
IX. verklaart het beroep gegrond;
X. vernietigt het besluit van 24 juni 2021, V-[…];
XI. draagt de minister van Asiel en Migratie op om binnen twaalf weken na verzending van deze uitspraak een nieuw besluit op bezwaar te nemen en dit op de wettelijk voorgeschreven wijze bekend te maken;
XII. veroordeelt de minister van Asiel en Migratie tot vergoeding van bij de vreemdeling in verband met de behandeling van de beroepen en hoger beroepen opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 6.125,00, geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand.
Aldus vastgesteld door mr. H.G. Sevenster, voorzitter, en mr. A. Kuijer en mr. J.C.A. de Poorter, leden, tegenwoordigheid van mr. J. van de Kolk, griffier.
w.g. Sevenster
voorzitter
w.g. Van de Kolk
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 25 november 2024
347-1017