ECLI:NL:RVS:2024:4695
Raad van State
- Hoger beroep
- Rechtspraak.nl
Hoger beroep van vreemdelingen tegen afwijzing machtiging tot voorlopig verblijf
In deze zaak gaat het om het hoger beroep van drie vreemdelingen tegen de afwijzing van hun aanvragen voor een machtiging tot voorlopig verblijf door de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid. De aanvragen werden afgewezen op 14 november 2019 en 27 juli 2022. De vreemdelingen maakten bezwaar tegen deze besluiten, maar de staatssecretaris verklaarde de bezwaren ongegrond op 20 juli 2023. Hierop hebben de vreemdelingen, vertegenwoordigd door mr. L.I. Siers, advocaat in Nijmegen, beroep ingesteld bij de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Arnhem. De rechtbank verklaarde de beroepen op 12 februari 2024 ongegrond, waarop de vreemdelingen hoger beroep instelden.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft de grieven van de vreemdelingen beoordeeld. De eerste vier grieven werden verworpen omdat ze geen vragen bevatten die in het belang van de rechtseenheid, rechtsontwikkeling of rechtsbescherming beantwoord moesten worden. In de vijfde grief betoogden de vreemdelingen dat de rechtbank had miskend dat de minister de belangenafweging ondeugdelijk had verricht. De Raad van State oordeelde echter dat de minister deugdelijk had gemotiveerd dat er geen familieleven in de zin van artikel 8, eerste lid, van het EVRM bestond tussen de vreemdelingen en hun referenten. De minister had alle relevante feiten en omstandigheden in zijn beoordeling betrokken en hoefde daarom geen belangenafweging te maken.
Uiteindelijk oordeelde de Raad van State dat het hoger beroep ongegrond was en bevestigde de uitspraak van de rechtbank. De minister werd niet verplicht om proceskosten te vergoeden. De uitspraak werd openbaar gedaan op 19 november 2024.