ECLI:NL:RVS:2024:4695

Raad van State

Datum uitspraak
19 november 2024
Publicatiedatum
19 november 2024
Zaaknummer
202401550/1/V2
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep van vreemdelingen tegen afwijzing machtiging tot voorlopig verblijf

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van drie vreemdelingen tegen de afwijzing van hun aanvragen voor een machtiging tot voorlopig verblijf door de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid. De aanvragen werden afgewezen op 14 november 2019 en 27 juli 2022. De vreemdelingen maakten bezwaar tegen deze besluiten, maar de staatssecretaris verklaarde de bezwaren ongegrond op 20 juli 2023. Hierop hebben de vreemdelingen, vertegenwoordigd door mr. L.I. Siers, advocaat in Nijmegen, beroep ingesteld bij de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Arnhem. De rechtbank verklaarde de beroepen op 12 februari 2024 ongegrond, waarop de vreemdelingen hoger beroep instelden.

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft de grieven van de vreemdelingen beoordeeld. De eerste vier grieven werden verworpen omdat ze geen vragen bevatten die in het belang van de rechtseenheid, rechtsontwikkeling of rechtsbescherming beantwoord moesten worden. In de vijfde grief betoogden de vreemdelingen dat de rechtbank had miskend dat de minister de belangenafweging ondeugdelijk had verricht. De Raad van State oordeelde echter dat de minister deugdelijk had gemotiveerd dat er geen familieleven in de zin van artikel 8, eerste lid, van het EVRM bestond tussen de vreemdelingen en hun referenten. De minister had alle relevante feiten en omstandigheden in zijn beoordeling betrokken en hoefde daarom geen belangenafweging te maken.

Uiteindelijk oordeelde de Raad van State dat het hoger beroep ongegrond was en bevestigde de uitspraak van de rechtbank. De minister werd niet verplicht om proceskosten te vergoeden. De uitspraak werd openbaar gedaan op 19 november 2024.

Uitspraak

202401550/1/V2.
Datum uitspraak: 19 november 2024
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:
[vreemdeling 1], [vreemdeling 2] en [vreemdeling 3],
appellanten,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Arnhem, van 12 februari 2024 in zaken nrs. NL23.23477 en NL23.23478 in het geding tussen:
de vreemdelingen
en
de minister van Asiel en Migratie.
Procesverloop
Bij besluiten van 14 november 2019 en 27 juli 2022 heeft de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid aanvragen van de vreemdelingen om hun een machtiging tot voorlopig verblijf te verlenen, afgewezen.
Bij besluit van 20 juli 2023 heeft de staatssecretaris de daartegen door de vreemdelingen gemaakte bezwaren ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 12 februari 2024 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdelingen ingestelde beroepen ongegrond verklaard.
Tegen deze uitspraak hebben de vreemdelingen, vertegenwoordigd door mr. L.I. Siers, advocaat in Nijmegen, hoger beroep ingesteld.
Overwegingen
1.       Wat de vreemdelingen in grieven één tot en met vier hebben aangevoerd, leidt niet tot vernietiging van de uitspraak van de rechtbank. Dit oordeel hoeft niet verder te worden gemotiveerd. De reden daarvoor is dat die grieven geen vragen bevatten die in het belang van de rechtseenheid, de rechtsontwikkeling of de rechtsbescherming in algemene zin beantwoord moeten worden (artikel 91, tweede lid, van de Vw 2000).
2.       De vreemdelingen betogen in de vijfde grief dat de rechtbank heeft miskend dat de minister de belangenafweging ondeugdelijk heeft verricht. Gelet op wat de Afdeling in de uitspraak van 27 maart 2024, ECLI:NL:RVS:2024:1188, onder 5 tot en met 5.4, heeft overwogen, slaagt dit betoog niet. De minister heeft zich in deze zaak deugdelijk gemotiveerd op het standpunt gesteld dat er tussen de vreemdelingen en referenten geen familieleven in de zin van artikel 8, eerste lid, van het EVRM bestaat. In die beoordeling heeft hij alle individuele feiten en omstandigheden van de vreemdelingen en referenten betrokken. De minister mocht daarom volstaan met de vaststelling dat er geen hechte persoonlijke banden bestaan. Dat betekent dat hij in dit geval geen belangenafweging hoefde te maken. De vraag of de belangenafweging deugdelijk heeft plaatsgevonden behoeft daarom geen bespreking. De grief slaagt niet.
3.       Het hoger beroep is ongegrond. De uitspraak van de rechtbank wordt bevestigd. De minister hoeft geen proceskosten te vergoeden.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. B. Meijer, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. K. Veen, griffier.
w.g. Meijer
lid van de enkelvoudige kamer
w.g. Veen
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 19 november 2024
986