ECLI:NL:RVS:2018:1232

Raad van State

Datum uitspraak
11 april 2018
Publicatiedatum
12 april 2018
Zaaknummer
201707423/1/V2
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen afwijzing machtiging tot voorlopig verblijf voor vreemdeling

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van een vreemdeling en referent tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, die op 18 augustus 2017 het beroep ongegrond verklaarde tegen de afwijzing van een aanvraag voor een machtiging tot voorlopig verblijf. De staatssecretaris van Justitie en Veiligheid had op 8 juni 2016 de aanvraag van referent om een machtiging voor de vreemdeling afgewijzen. Na een ongegrond verklaard bezwaar op 14 december 2016, hebben de vreemdeling en referent hoger beroep ingesteld. De vreemdeling, die bij haar in Nederland wonende zoon en zijn minderjarige zoon wilde verblijven, betoogde dat er wel degelijk sprake was van familie- en gezinsleven in de zin van artikel 8 van het EVRM. De Raad van State oordeelde dat de rechtbank een onjuist toetsingskader had gehanteerd door te stellen dat er geen sprake was van een meer dan gebruikelijke afhankelijkheidsrelatie tussen de vreemdeling en het kleinkind. De Raad van State vernietigde de uitspraak van de rechtbank en verklaarde het beroep van de vreemdeling en referent alsnog gegrond. De staatssecretaris werd opgedragen een nieuw besluit te nemen met inachtneming van de uitspraak.

Uitspraak

201707423/1/V2.
Datum uitspraak: 11 april 2018
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) op het hoger beroep van:
[de vreemdeling] (hierna: de vreemdeling) en [referent] (hierna: referent), mede voor zijn minderjarige zoon,
appellanten,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats 's-Hertogenbosch, van 18 augustus 2017 in zaak nr. 17/2689 in het geding tussen:
de vreemdeling en referent
en
de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid.
Procesverloop
Bij besluit van 8 juni 2016 heeft de staatssecretaris een aanvraag van referent om ten behoeve van de vreemdeling een machtiging tot voorlopig verblijf te verlenen, afgewezen.
Bij besluit van 14 december 2016 heeft de staatssecretaris het daartegen door de vreemdeling en referent gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 18 augustus 2017 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling en referent ingestelde beroep ongegrond verklaard.
Tegen deze uitspraak hebben de vreemdeling en referent, vertegenwoordigd door mr. I.M. van Kuilenburg, advocaat te 's-Hertogenbosch, hoger beroep ingesteld.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.
Overwegingen
1.    De vreemdeling beoogt verblijf bij haar in Nederland wonende zoon, referent, en zijn minderjarige zoon (hierna: het kleinkind).
1.1.    Uit de verklaringen van referent tijdens de op 12 oktober 2016 gehouden hoorzitting in bezwaar blijkt dat vanaf de geboorte van het kleinkind, op 1 januari 2014, de vreemdeling, referent en zijn gezin en het gezin van de broer van referent samen in Syrië in één huis woonden. Na de geboorte van het kleinkind hielp de vreemdeling de biologische moeder bij de verzorging. Toen hij ruim negen maanden oud was, vertrok de biologische moeder en zorgde de vreemdeling voor het kleinkind totdat referent en het kleinkind op 27 mei 2015 uit Syrië vertrokken, aldus de verklaringen van referent.
2.    De vreemdeling en referent klagen in hun eerste grief dat de rechtbank een onjuist toetsingskader heeft gehanteerd door te overwegen dat de staatssecretaris zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat tussen de vreemdeling en het kleinkind geen sprake is van familie- en gezinsleven in de zin van artikel 8 van het EVRM, nu niet is gebleken dat tussen hen een meer dan gebruikelijke afhankelijkheidsrelatie bestaat. De vreemdeling en referent betogen, onder verwijzing naar de uitspraak van de Afdeling van 3 augustus 2017, ECLI:NL:RVS:2017:2050, dat de rechtbank niet heeft onderkend dat de staatssecretaris gelet op de feitelijke omstandigheden had moeten uitgaan van familie- en gezinsleven tussen de vreemdeling en het kleinkind en vervolgens een belangenafweging had moeten maken. Dit heeft hij niet gedaan, aldus de vreemdeling en referent.
2.1.    Zoals de Afdeling in die uitspraak heeft overwogen volgt uit de rechtspraak van het EHRM dat voor het bestaan van familie- en gezinsleven tussen kleinkinderen en grootouders niet relevant is of meer dan de normale emotionele banden ('more than the normal emotional ties') bestaan. Of familie- en gezinsleven bestaat, is een kwestie van feitelijke aard en afhankelijk van het daadwerkelijk bestaan van hechte persoonlijke banden ('close personal ties'/'sufficiently close family ties'). Bij de beantwoording van de vraag of familie- en gezinsleven bestaat moet de staatssecretaris dus de banden van een grootouder met een kleinkind, zoals die zijn gevormd door de feitelijke omstandigheden, betrekken.
2.2.    De staatssecretaris heeft zich op het standpunt gesteld dat tussen de vreemdeling en het kleinkind niet een meer dan gebruikelijke afhankelijkheidsrelatie bestaat, zodat van familie- en gezinsleven in de zin van artikel 8 van het EVRM geen sprake is en hij aan een belangenafweging niet toekomt.
2.3.    De vreemdeling en referent betogen terecht dat de rechtbank door het in 2.2 vermelde standpunt van de staatssecretaris te volgen, een onjuiste toetsingsmaatstaf heeft gehanteerd. De staatssecretaris had in lijn met de in 2.1 weergegeven rechtspraak van het EHRM, aan de hand van de feiten en omstandigheden moeten onderzoeken of tussen de vreemdeling en het kleinkind daadwerkelijk hechte persoonlijke banden bestaan. Als dit onderzoek de staatssecretaris tot de conclusie had geleid dat tussen de vreemdeling en het kleinkind familie- en gezinsleven bestaat, had hij een afweging moeten maken tussen het Nederlandse algemeen belang dat is gediend bij het voeren van een restrictief toelatingsbeleid en het individuele belang van de vreemdeling om het familie- en gezinsleven met haar kleinkind in Nederland uit te oefenen.
De grief slaagt.
3.    Het hoger beroep is reeds hierom kennelijk gegrond. De aangevallen uitspraak moet worden vernietigd. Wat de vreemdeling en referent in de tweede en derde grief hebben aangevoerd, behoeft geen bespreking. Doende wat de rechtbank zou moeten doen, zal de Afdeling het beroep van de vreemdeling en referent tegen het besluit van 14 december 2016 van de staatssecretaris alsnog gegrond verklaren en dat besluit wegens strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Awb vernietigen. De staatssecretaris dient een nieuw besluit op het door de vreemdeling en referent gemaakte bezwaar te nemen met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen.
4.    De staatssecretaris dient op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I.    verklaart het hoger beroep gegrond;
II.    vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats 's-Hertogenbosch, van 18 augustus 2017 in zaak nr. 17/2689;
III.    verklaart het in die zaak ingestelde beroep gegrond;
IV.    vernietigt het besluit van 14 december 2016, V-nummer […];
V.    veroordeelt de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid tot vergoeding van bij de vreemdeling en referent in verband met de behandeling van het beroep en het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 1.503,00 (zegge: vijftienhonderddrie euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;
VI.    gelast dat de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid aan de vreemdeling en referent het door hen betaalde griffierecht ten bedrage van € 418,00 (zegge: vierhonderdachttien euro) voor de behandeling van het beroep en het hoger beroep vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. H.G. Sevenster, voorzitter, en mr. A.B.M. Hent en mr. D.A. Verburg, leden, in tegenwoordigheid van mr. J.W. Prins, griffier.
w.g. Sevenster    w.g. Prins
voorzitter    griffier
Uitgesproken in het openbaar op 11 april 2018
363-853.